Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)

In het Meerdaalwoud komt ook het subtype van rijkere bodems voor.
Kaart van de speciale beschermingszones voor: Sub-Atlantische en Midden-Europese Wintereikenbossen of Eiken-Haagbeukenbossen behorend tot het Carpinion betuli
Pruikenmakers in het Meerdaalwoud
Grote muur
Gele dovenetel
Middelste bonte specht
Het Donkersporig bosviooltje is niet gelimiteerd tot dit bostype. De zaden worden verspreid door mieren.
Eenbes is een bossoort die zure, droge bodems vermijdt.
Gemarmerde eikenbokter
Boomklever

Dit habitattype bevat in Vlaanderen twee bostypes. Een type op vrij zure voedselarme leembodem met zuurtolerante voorjaarsflora als Bosanemoon, Grote muur en Gele dovenetel en een type op minder zure iets voedselrijke bodem met soorten als Bosbingelkruid, Slanke sleutelbloem, Eenbes en Daslook. Deze bossen komen voor op valleibodems, depressies en zones grenzend aan rivier- en beekbegeleidende bossen, maar ook hellingbossen en plateaubossen met bodems met een hangwatertafel.

Bossen
9160
Sub-Atlantische en Midden-Europese Wintereikenbossen of Eiken- Haagbeukenbossen behorend tot het Carpinion betuli
Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint

Dit bostype omvat in Vlaanderen de typische subatlantische Eiken-Haagbeukenbossen zonder Wilde hyacint, ook wel de Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint genoemd. De vochttoestand kan sterk wisselen gedurende het jaar door de aanwezigheid van een stuwwatertafel of ondiepe grondwatertafel in natte gronden. Deze bossen komen voor op valleibodems, depressies en zones grenzend aan rivier- en beekbegeleidende bossen, maar ook hellingbossen en plateaubossen (cf. plateau van Caestert te Riemst) met bodems met een hangwatertafel. De voedselrijkdom en zuurtegraad van de bodem is variabel. Twee subtypes worden onderscheiden: 1. Een vrij zuur wat armer type op zure leemgronden met een zuurtolerante voorjaarsflora zoals Witte klaverzuring, Bosgierstgras, Bosanemoon, Grote muur en Gele dovenetel. 2. Een neutraal iets voedselrijkere type met soorten als Bosbingelkruid, Slanke sleutelbloem, Eenbes en Daslook. De boomlaag bestaat van nature uit Zomereik, of een menging van Zomereik, Wintereik, Es, Haagbeuk en Linde. Doorgaans zijn deze bossen periodiek te vochtig om onder natuurlijke omstandigheden Beuk als dominante boomsoort toe te laten. De huidige sterke dominantie van eik is evenwel vaak toe te schrijven aan het vroegere hak- en middelhoutbeheer. Het habitattype 9160 moet in principe eng geïnterpreteerd worden. Bossen waar de bodem voldoende gedraineerd is om ook Beuk als dominante boom toe te laten, behoren in principe niet tot dit habitattype maar naargelang de zuurtegraad tot Eiken-Beukenbossen op zure bodems (9120) of Parelgras-Beukenbossen (9130). Bossen met veel Wilde hyacint worden tot het Eiken-Beukenbos met Wilde hyacint (9130) gerekend. Dit bostype is dominant aanwezig in vrijwel alle middelgrote en grote voedselrijke loofboscomplexen in het oosten van Vlaanderen. Hierdoor is het van essentieel belang voor een aantal soorten die gebonden zijn aan deze grote boscomplexen of aan de habitatdiversiteit die hier mogelijk is (bv. mantels en interne bosranden). Ook voor het behoud van monumentale oude bomen en de daaraan gekoppelde fauna en flora is dit habitattype van groot belang. Een belangrijk deel van de monumentale bomen (omtrek groter dan 3 meter) in onze bossen bevindt zich in dit habitattype. Dit habitattype is o.a. zeer belangrijk voor de vogelrichtlijnsoorten Middelste bonte en Zwarte specht en Wespendief, en verder ook voor een groot aantal vogels van structuurrijke loofbossen (o.a. Fluiter, Bonte vliegenvanger, Boomklever, Boomkruiper, Appelvink, Houtsnip, Bosuil). Oude, dode en kwijnende bomen met holtes zijn essentieel voor soorten als Boommarter, vleermuizen van de bijlage 2 en 4 (o.a. Rosse vleermuis), Vliegend hert (bijlage 2-soort) en voor behoud en ontwikkeling van een rijke gemeenschap van ongewervelde dieren (o.a. Boskrekel), mossen en fungi. Voldoende structuurrijkdom impliceert ook open plekken, mantels en zomen, met geassocieerde fauna en flora: lichtminnende plantensoorten, bloembezoekende insecten, Hazelworm, Kleine ijsvogelvlinder in mantels en open plekken met Kamperfoelie, enzovoort. Ook voor Vuursalamander is dit habitattype zeer belangrijk.

Dit bostype is zeldzaam in Vlaanderen. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de leemstreek van Oost- Brabant en Limburg (Meerdaalwoud, Haspengouwse bossen, enz.). Ook elders in Vlaanderen is het type aan te treffen, vaak op de overgangszone naar alluviaal bos.

Een klassiek hooghoutbeheer, dat aan de voorwaarden van een duurzaam multifunctioneel bosbeheer voldoet, en dat rekening houdt met de natuurlijke karakteristieken en vereisten van het bostype, kan verenigbaar zijn met het behoud en de ontwikkeling van het habitattype. Specifieke beheermaatregelen omvatten o.a. zoom- en mantelbeheer, open-plekken-beheer, exotenbestrijding, vrijstellen van soorten die onderdrukt worden door een dicht beukenscherm en maximaal behoud van dikke bomen en dood hout. Lemige bodems zijn zeer gevoelig voor bodemverdichting, zodat de exploitatie hiermee rekening dient te houden.

- Dit bostype is zeer gevoelig voor verzuring door atmosferische depositie en inspoeling van nutriënten vanuit hoger gelegen plateaus en aangrenzende akkers. - Watervervuiling, aanrijking en verstoring van de bodem leiden tot verruiging. - Verdroging treedt op door drainage. - Intensieve recreatie of exploitatie leiden tot bodemerosie en/of -compactie. - Aanplanten van exoten. - Verlies aan structuurrijkdom door actieve omvorming van oude structuurrijke bestanden (vaak voormalig middelhout) door homogene gelijkjarige hooghoutaanplanten. - Grootschalig en/of intensief kapbeheer met grondbewerking; heraanplant en overexploitatie leiden tot habitatdegradatie met weinig oude bomen en dood hout en een zwakke structuurontwikkeling. - Versnippering. - Een te hoge wildstand (Ree) bemoeilijkt natuurlijke verjonging. - Ook is dit bostype zeer gevoelig voor verzuring door de aanwezigheid van een kritische voorjaarsflora.

Herstel en ontwikkeling van dit bostype vereist het verminderen van de atmosferische depositie en luchtvervuiling en het instellen van bufferzones rondom het bos tegen het inspoelen van meststoffen. Herstel van een meer natuurlijk bostype is mogelijk door natuurlijke successie of actieve omvorming van exoten- en monotone dichte aanplantingen naar bossen met een meer natuurlijke structuur en samenstelling, met bijzondere aandacht voor dikke bomen en dood hout. Tevens zijn het herstel en de ontwikkeling van een voldoende grote, aaneengesloten bosoppervlakte wenselijk, door bosuitbreiding of verbinding van bestaande bossen.

De abiotische milieukarakteristieken van Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160) zijn vrij gelijkaardig aan deze van Beukenbossen van het type Asperulo-Fagetum (9130). Door de aanwezigheid van een kritische voorjaarsflora zijn Essen-Eikenbossen erg gevoelig voor verzuring: de ondergrens voor pH-CaCl2 ligt bij 3.2. Bij verdere verzuring onder de grenswaarden verdwijnt de voorjaarsflora grotendeels (een uitzondering is bvb. Witte klaverzuring) en ontstaat een Eiken-Beukenbos op zure bodems (9120). Om een hoge soortenrijkdom in dit type te behouden mag de bodem pH (pH-CaCl2) echter niet lager dan 5 zijn. Er is er een vrij goede menging van het strooisel met de minerale bodem, waardoor de strooisel laag zich beperkt tot 4,0cm. De hoeveelheid Olsen-P kan in deze matig zure bodems oplopen tot ongeveer 60 mg/kg (fosfor is beter beschikbaar in matig zure bodems). De grenswaarde voor N depositie werd vastgelegd op 20 kg/ha/jaar.

** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**