U bent hier
- Home
- Habitattypes
- Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Waarschuwingsbericht
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Dit habitattype omvat voedselrijke ruigten langs waterlopen en boszomen. In Vlaanderen vallen hieronder 3 natuurtypes: 1) Ruigtes op natte tot vochtige voedselrijke grond zonder een duidelijk graslandkarakter. Typische soorten zijn Moersspirea, Poelruit en Moesdistel. 2) Natte ruigten langs waterlopen op vaak voedselrijkere standplaatsen dan het 1ste type. Hier zal Harig wilgenroosje vaak dominant zijn. 3) Voedselrijke boszomen met soorten als Dagkoekoeksbloem, Geel nagelkruid en Bosandoorn. Voor de aanduiding als habitat in Vlaanderen zijn de hoger genoemde gemeenschappen met minder algemene planten- en diersoorten het meest relevant.
Dit habitattype omvat voedselrijke ruigten langs waterlopen en boszomen. Binnen de Vlaamse natuurtypen zijn er drie relevante plantengemeenschappen: Het Moerasspireaverbond omvat ruigten die van nature voorkomen in valleien en langs rivieroevers. Het betreft ruigten en zomen op natte, vaak stikstofrijke plaatsen, die in mindere of meerdere mate onder invloed staan van overstromingen, hetzij door oppervlaktewater, hetzij door opstijgend grondwater. Het habitattype is beperkt tot alluviale moerasvegetaties zonder een duidelijk graslandkarakter (bv. geen dominantie van grassen of andere typische graslandsoorten). Kensoorten zijn Moerasspirea, Poelruit, Adderwortel, Moesdistel, Harig wilgenroosje, Echte valeriaan en Bosbies. Daarnaast komen veel andere ruigtekruiden voor zoals Grote wederik, Gewone smeerwortel, Grote kattenstaart, Gewone engelwortel, Moerasandoorn en Koninginnenkruid. Op voedselarmere bodems zijn deze ruigten vaak minder fors ontwikkeld. In deze vegetaties speelt Grote wederik vaak een dominante rol en kunnen soorten voorkomen van voedselarme milieus zoals Pijpenstrootje, Biezenknoppen, Melkeppe, Waternavel en Gespleten hennepnetel. Het Moerasspireaverbond vormt een tussenstadium in de successie naar Elzenbroekbos (habitattype 91E0). Het verbond van Harig wilgenroosje omvat natte ruigten langs waterlopen op voedselrijkere standplaatsen dan het Moerasspireaverbond. Deze vegetaties zijn voornamelijk gekenmerkt door de hoge presentie en dominantie van Harig wilgenroosje. In goed ontwikkelde gemeenschappen komen daarnaast ook Gewone smeerwortel, Haagwinde, Moerasandoorn, Groot hoefblad en Koninginnenkruid voor. Plaatselijk kunnen zeldzame ruigtesoorten zoals Rivierkruiskruid, Moeraskruiskruid, Groot warkruid, Moerasmelkdistel, Heemst, Zomerklokje, Hertsmunt en Gevleugeld helmkruid voorkomen. Ook overgangen naar brakke rietvegetaties met Heemst, Moerasmelkdistel en Moeraslathyrus worden tot dit habitattype gerekend. Nitrofiele boszomen en -ruigten komen voor langs schaduwrijke randen van bossen of dreven, op zones die nooit overstromen. De belangrijkste kensoorten zijn Grote brandnetel, Kleefkruid, Hondsdraf, Look-zonderlook, Witte dovenetel en Zevenblad, naast soorten als Dagkoekoeksbloem, Geel nagelkruid, Bosandoorn, Grote muur en Robertskruid. Plaatselijk bevatten deze ruigten zeldzame of bedreigde plantensoorten. Het gaat o.a. om Kruidvlier, Steeneppe, Gevlekte dovenetel, Kruisbladwalstro, Donkere ooievaarsbek, Groot glaskruid, Aardaker, Boslathyrus, Donderkruid, Dubbelkelk, Kraailook, Hemelsleutel en Gewone agrimonie. Voedselrijke ruigten herbergen doorgaans een grote faunistische diversiteit. Zonnige, kruidenrijke zomen langs bosranden, met veel schermbloemigen en composieten, trekken grote aantallen bloembezoekende insecten zoals vlinders en zweefvliegen aan. Veel insecten van open milieus zijn op ruigten aangewezen voor hun voortplanting: doordat de vegetatie niet of slechts onregelmatig gemaaid of begraasd wordt, kunnen de soorten er hun levenscyclus ongestoord voltooien. Ook de bodemactieve ongewervelde fauna, o.a. spinnen, is doorgaans heel rijk aan soorten. De combinatie van voedselrijke, natte ruigte en zonnige, bloemrijke graslanden en boszomen is het leefgebied van de Spaanse vlag, een dagactieve nachtvlinder en bijlage 2soort van de Habitatrichtlijn, die bij ons aan de uiterste noordgrens van zijn areaal voorkomt. Van de Bosrandspinner, eveneens een nachtvlinder van de bijlage 2, waarvan de rupsen vooral op Sleedoorn en Meidoorn leven, zijn bij ons slechts toevallige, zwervende exemplaren gekend. Op de bijlage 4 is nog een nachtvlinder, de Teunisbloempijlstaart, vernoemd waarvan de rupsen o.a. op Harig wilgenroosje, Wilgenroosje en Grote kattenstaart leven. De soort bereikt bij ons de noordgrens van haar areaal. Andere vermeldenswaardige vlindersoorten van dit habitattype zijn o.a. Kleine ijsvogelvlinder, Grote weerschijnvlinder en Nachtpauwoog. Typische sprinkhanensoorten zijn Bramensprinkhaan en de zeldzamere Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Gouden sprinkhaan en Rosse sprinkhaan. Ook voor andere diersoorten hebben ruigten een grote waarde, waaronder tal van broedvogels zoals Rietzanger, Sprinkhaanzanger, Blauwborst (bijlage 1-soort van de Vogelrichtlijn) en Paapje. Voor de aanduiding als habitat in Vlaanderen zijn de hoger genoemde gemeenschappen met minder algemene planten- en diersoorten het meest relevant. Voedselrijke ruigten met alleen zeer algemene, ruderale soorten hebben een minder hoge natuurbehoudswaarde. Veel van deze ruderale gemeenschappen zijn het gevolg van verruiging van de oorspronkelijke, meer voedselarme vegetatietypes of zijn ontstaan door antropogene invloeden zoals kappen, graaf- en stortactiviteiten, toegenomen waterpeildynamiek of aanvoer van voedingsstoffen uit de omgeving.
Voedselrijke natte ruigten zijn “zeer tot uiterst zeldzaam”, maar komen verspreid over heel Vlaanderen voor. Moerasspirearuigten nemen in sommige valleien, zoals deze van de Grote Nete en de Drie Beken, grote oppervlakten in. Het verbond van Harig wilgenroosje is bijvoorbeeld in de uiterwaarden van de grote rivieren abundant aanwezig. De oppervlakte van mantel- en zoomvegetaties is niet bekend, maar goed ontwikkelde vormen zijn in Vlaanderen “uiterst zeldzaam”.
Om deze ruigten in stand te houden is een cyclisch kap- en maaibeheer noodzakelijk, waarbij eventuele boomopslag om de 5 à 10 jaar verwijderd wordt. In functie van de aanwezigheid van bijzondere plantensoorten kan een frequenter maaibeheer aangewezen zijn (om de 2 of 3 jaar maaien bijvoorbeeld). Vanuit faunistisch perspectief is een rotatiebeheer in dit geval steeds aan te bevelen, zodat niet alles in hetzelfde jaar wordt gemaaid.
- Door eutrofiëring nemen soorten als Grote brandnetel, Kleefkruid, Akkerdistel en Zevenblad sterk toe, waarbij minder concurrentiekrachtige soorten overwoekerd worden. Veel voorkomende oorzaken van eutrofiëring zijn het storten van tuinafval, maaien zonder verwijdering van het maaisel, gebruik van herbiciden en lokaal verhoogde stikstofdepositie ter hoogte van bosranden. - Natte ruigten zijn gevoelig voor verdroging door drainage, eutrofiëring door overstroming met vervuild water en wijzigingen in de waterpeildynamiek door waterbeheersingswerken en bedijkingen. Langs sloten en beken treedt habitatverlies en degradatie op door verbreding van de waterloop, het deponeren van ruimingsmateriaal en het passeren van rupskranen. - Scherpe overgangen tussen bos en open gebied reduceren de beschikbare ruimte voor behoud of ontwikkeling van zomen. - Boszomen verdwijnen door dichtgroeien en/of overschaduwing van open plekken en bospaden en door wijzigingen in het bosbeheer, zoals omzetten van een hakhoutcultuur naar een gesloten hooghoutbestand of kaalkappen waarbij de bodem zwaar wordt beschadigd of kroon- en takhout blijven liggen. - Door het achterwege blijven van een maai- of graasbeheer treedt geleidelijk verruiging op, waarbij alleen de meest concurrentiekrachtige soorten overblijven, of kan het habitattype uiteindelijk verbossen, al dan niet via een struweelfase. Natte ruigten kunnen ook door Riet gekoloniseerd en gedomineerd worden. - Overwoekering door exoten, bv. Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien en Canadese guldenroede.
Herstel van ruigten langs waterlopen is mogelijk door een verbetering van de waterkwaliteit en het opnieuw toelaten van een natuurlijke rivierdynamiek met overstromingen en erosie- en sedimentatieprocessen. Door de invoering van een mantel-zoombeheer in bossen kan men opnieuw geleidelijke overgangen creëren tussen het bos en de open ruimte of mantel-zoomstructuren in open plekken in het bos. Lokaal kunnen ook potenties aanwezig zijn voor ontwikkeling van andere waardevolle habitattypes zoals heischrale graslanden, blauwgraslanden en Dotterbloemgraslanden.
Langs waterlopen is het habitattype gebonden aan vochtige tot natte, zwak zure tot basische, matig tot sterk stikstofrijke standplaatsen die vaak tijdelijk onder water staan. De overstromingen met water van goede kwaliteit zorgen voor een natuurlijke aanvoer van nutriënten en ook de snelle strooiselafbraak draagt bij aan het voedselrijk karakter. Langs bosranden en in open plekken in loofbos of in holle wegen of graften komt het habitattype ook voor op matig vochtige, humeuze bodems, vaak op (licht) beschaduwde standplaatsen.
** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**
Natuur en Bos maakt enkel gebruik van functionele cookies op deze website. Lees onze privacyverklaring en ontdek ons cookiebeleid.