

Vijvergebied Midden-Limburg
Algemene info
Dit gebied ligt in de provincie Limburg ten noordoosten van de stad Hasselt. Het grootste gedeelte bestaat uit een uitgestrekt vijverlandschap, heiden en bossen doorsneden door tal van valleien van laaglandbeken die ontspringen op het Kempens plateau.
Het vijvergebied is een cultuurhistorisch bijzonder gebied. Het historische en actuele landgebruik heeft in grote mate de aanwezige natuur bepaald. Het vijverlandschap is tot stand gekomen onder impuls van de Abdij van Herkenrode en is geworden tot wat het nu is door de commerciële viskweek. De oude loofbossen zijn eigendom van adellijke families, zoals de familie Villenfagne de Vogelsanck en andere landeigenaren. De domeinen zijn hun jachtgebied. Ook de bossen hebben voor hen een belangrijke economische functie. Het heidelandschap is deels bebost met naaldhout ten behoeve van de mijnindustrie.
Heusden-Zolder (3550), Zonhoven (3520), Hasselt (3500), Houthalen-Helchteren (3530), Genk (3600)
Inspanningen
Het verbeteren van de (beek)waterkwaliteit is noodzakelijk om de vijvers- en beekgeleidende leefgebieden te herstellen. Om te voorkomen dat de knoflookpad in Vlaanderen zou uitsterven, zijn er dringend soortspecifieke maatregelen nodig. Andere amfibieën profiteren daar ook van. De moerasvogels verdienen bijkomend aandacht met de realisatie van een uitgestrekte oppervlakte gevarieerde watervegetaties en een hoog voedselaanbod. Verdroging en verzuring zijn twee belangrijke pijnpunten in de grote heideterreinen, waar dringend aan gewerkt moet worden.
Behoud en kwaliteitsverbetering van droge tot vochtige graslandcomplexen
Droge tot vochtige graslandcomplexen die aansluiten op het vijver- en moeraslandschap dienen behouden te blijven, enerzijds als buffer naar de aangrenzende moeraslandschap, als foerageergebied voor Vleermuizen, wespendief en moerasvogels en als biotoop voor diverse amfibieën. Behoud en herstel van het graslandbeheer en natuurlijke waterhuishouding zijn ook hier noodzakelijk. Bijkomende inspanningen zijn noodzakelijk om het voedselaanbod voor deze doelsoorten te verhogen en het leefgebied van amfibieën te versterken. Waar mogelijk streedt men naar een extensivering van het graslandbeheer naar meer bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod. Daarnaast streeft men naar behod en herstel van Kleine landschapselementen zoals poelen en structuurrijke houtkanten. Hiervoor dienen de mogelijkheden voor samenwerking met betrokken landbouwer,terreinbehernde verenigingen of landgoedeigenaars onderzocht te worden.
Herstel amfibieën- en reptielenpopulaties
Het gebied is essentieel/zeer belangrijk voor het behoud van tal van amfibieën en reptielen in Vlaanderen. Desondanks staan soorten als knoflookpad zelfs in hun laatste Vlaamse stronghold op de rand van uitsterven. Er moeten op korte termijn inspanningen geleverd worden voor het herstel van voortplantingsbiotopen (knoflookpad, boomkikker en heikikker) door herstel van hydrologie, tegengaan eutrofiëring of verzuring, visvrij zetten en het vermijden van de instroom van invasieve uitheemse vissoorten. Het herstellen of uitbreiden van landbiotoop is cruciaal voor de knoflookpad (alle deelgebieden) en de heikikker (in deelgebied 1). Voor knoflookpad zullen rond de laatste stronghold tevens nieuwe voortplantingsbiotopen moeten worden aangelegd, of bestaande geschikt gemaakt om het uitsterven te voorkomen.
De inspanningen die geleverd moeten worden zijn afhankelijk van de soort, de maatregelen en het deelgebied. Voor de boomkikker kan het voortplantingsbiotoop grotendeels gerealiseerd worden op gronden van ANB, NP en Lila. Landbiotoop en functionele verbindingen zullen deels op gronden van derden gerealiseerd moeten worden. Voor de heikikker zijn in deelgebied 1 zowel het voortplantingsbiotoop als de voormalige landbiotopen grotendeels op gronden van private eigenaars gelegen. In deelgebied 3 is het herstel van (voormalig) voortplantingsbiotoop grotendeels de verantwoordelijkheid van ANB en Lila rond het Welleke, de Slangebeekbron en de Huttebeek en van private eigenaars in de vallei van de Roosterbeek (Holsteen). Om het herstel van landbiotoop, verbindingen en nieuwe voortplantingsplaatsen te realiseren zal een samenwerking met gemeente en private eigenaars gezocht moeten worden.
Herstel kwaliteit van aanvoerbeken en vijvers in functie van waterrijke habitats, beekbegeleidende habitats en hieraan gebonden soorten
Opheffen van de eutrofiëring en vervuiling van de Roosterbeek, de Laambeek en de Slangenbeek is essentieel om doelen van oligo-, meso tot eutrofe waterhabitats (3110,3130,3150) en beekbegeleidende habitats (91E0, 7140) en de hieraan gebonden soorten te behalen in deelgebied 1 en 2. Onder andere door sanering van overstorten, verbeteren effluent RWZI en doorvoeren afkoppelingsbeleid op gemeentelijk niveau. Bovendien is de laambeek tevens het habitat van een relictpopulatie van beekprik. Naast het verbeteren van de waterkwaliteit zijn het invoeren van een actief peilbeheer, eventueel het verwijderen van de sliblaag en een gepast visstandsbeheer noodzakelijk om herstel mogelijk te maken. Inspanningen tot herstel moeten op korte termijn worden geleverd door de waterbeheerder, VMM, Aquafin, gemeenten, bedrijven en in tweede instantie door de beheerders van de vijvers.
Herstel moerasvogelpopulaties (roerdomp, woudaap en bruine kiekendief)
Om de moerasvogelpopulatie te herstellen is het belangrijk om de eutrofiëring van de vijvers op te heffen en de voortplantings- en foerageerbiotopen te herstellen (mozaïek van open en helder water, gevarieerde watervegetatie, riet- en moeraszones met een gevarieerd voedselaanbod dat niet gedomineerd is door uitheemse invasieve vissen).
Moerasvogels verkiezen een rustig, open vijverlandschap. Kappen of maaien van dijken tussen vijvers is een belangrijke beheermaatregel. In recreatief druk bezochte gebieden moet doordacht omgegaan worden met de aanleg van wandel- of fietsinfrastructuur zodat steeds rustige plekken aanwezig blijven in het gebied. Harde recreatie is uit den boze in deze moerasgebieden.
Een actueel belangrijk knelpunt in deelgebied 1 zijn de steeds grotere oppervlakten overspannen vijvers tegen aalscholvervraat in kerngebieden voor deze soorten. Jaarlijks sterven hier tientallen (bijlage I) moerasvogels in tijdens het foerageren. Een oplossing hieromtrent dringt zich op.
Deze inspanningen worden in eerste instantie verwacht van ANB, NP, LiLa en provincie Limburg, maar ook de private eigenaars. VLM en RL zijn samen met de provincie belangrijke partners om ontwikkelingen in het gebied in goede banen te leiden conform te vereisten van deze soorten.
Omvormen van naaldbossen en voorzien structuurrijke bosranden
Naaldbossen moeten door gericht beheer worden omgevormd naar de nagestreefde loofbossen op droge zandgronden. Preferentieel op gronden die een verdrogende of verzurende impact kunnen hebben op open habitats of waar doelsoorten in de bossfeer aanwezig zijn. Voor de bossen, beheerd door het ANB wordt er van uitgegaan dat op termijn minimaal 80% van de bosoppervlakte zal evolueren in de gewenste richting door de toepassing van de bestaande beheervisie van het ANB. In de private bossen kan omvorming door de CDB gerealiseerd worden. Minimaal 20% Europees boshabitat wordt hierdoor gerealiseerd. Daarnaast moet op overgangen naar heide of graslanden (preferentieel waar doelsoorten als nachtzwaluw, spaanse vlag, boomkikker voorkomen) een structuurrijke overgang gerealisserd worden.
Ontsnipperende maatregelen voor amfibieën- en reptielenpopulaties
Om duurzame populaties te bekomen van kritische soorten als knoflookpad, heikikker, rugstreeppad, boomkikker en gladde slang is het belangrijk dat ze vrij kunnen migreren tussen geschikt habitat. De populaties zijn bovendien zo klein dat op korte termijn de samenhang zo goed mogelijk bewaard of hersteld moet worden. Kolonisatie van de Teut door gladde slang, van Tenhaagdoornheide en de lambeekvallei door knoflook- en rugstreeppad kan mogelijk worden gemaakt door de aanleg van een ecoduct tussen beide gebieden. Verder moet er een functionele corridor worden aangemaakt tussen het welleke, Baleweyers, het Slangebeekbrongebied en verder tot aan de Teut (Holsteen) door ontsnipperende maatregelen en omvormen van het tussenliggende landschap naar geschikt landbiotoop.
Om dit te realiseren zal naar samenwerking met de dienst wegen en verkeer, private eigenaars, de gemeente en de provincie Limburg gezocht moeten worden.
Soortbeschermingsprogramma voor de boomkikker
Er wordt een soortbeschermingsprogramma opgemaakt voor de boomkikker met daarin een aanpak voor de realisatie van de ecologische verbindingen tussen de actuele en de beoogde populaties van boomkikker, zoals beschreven in de motiveringsnota in bijlage aan het onderbouwende rapport.
Soortbeschermingsprogramma voor de gladde slang
Er wordt een soortbeschermingsprogramma opgemaakt voor de gladde slang met daarin een aanpak voor de realisatie van de ecologische verbinding tussen de gebieden De Teut, Tenhaagdoornheide en het Schietveld van Houthalen-Helchteren, zoals beschreven in de motiveringsnota in bijlage aan het onderbouwende rapport.
Soortbeschermingsprogramma voor de knoflookpad
Er wordt een soortbeschermingsprogramma opgemaakt voor de knoflookpad met daarin een aanpak voor de realisatie van de ecologische verbinding tussen de relictpopulaties van knoflookpad, zoals beschreven in de motiveringsnota in bijlage aan het onderbouwende rapport.
Tegengaan inspoeling vermesting en bestrijdingsmiddelen
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen de kerngebieden van het vijver- en moeraslandschap, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie. Het opheffen van bemesting en pesticidengebruik is noodzakelijk om in de ruime omgeving een sterke verbetering van de milieukwaliteit te realiseren. Deze landbouwgebieden zijn gelegen in het deelgebied Vijvergebied Midden-Limburg, ten zuiden van Kolberg, Waterlozen en langsheen de laambeek ter hoogte van het domein van Vogelzang.
Tegengaan verdroging en verzuring
Het SBZ is van groot belang voor typische venvegetaties met overgangsvenen, beekbegeleidende bossen en tevens voor typische soorten als gevlekte witsnuitlibel. Uitbreiding door het tegengaan van verzuring, verdroging (dempen ontwateringsgrachten, kappen naalbos op infiltratiegebieden, verhoging beekbodem Roosterbeek, afstemmen grondwaterwinningen op ecologische doelen, maximale retentie op intrekgebieden) is noodzakelijk voor de habitatten en soorten als gevlekte witsnuitlibel en heikikker. Het kappen van verregaande boomopslag in de verlandingsvenen en het verwijderen van uitheemse, ongewenste vissoorten in stuurbare systemen zijn bijkomende randvoorwaarden voor een duurzaam herstel.
In deelgebied 3 worden de inspanningen door ANB gedragen. De uitbreiding van verlandingsvenen in deelgebied 1 is op gronden van private eigenaars.
Specifieke natuurdoelen
In het vijvergebied is een open vijverlandschap hersteld. Het water is voedselarm, helder met een rijk onderwaterleven en veel vis. Een behoorlijk aantal roerdompen, woudaapjes en bruine kiekendieven broeden in het riet. Een mozaïeklandschap met ruigten, natte graslanden en broekbossen omlijst deze oase van water. In de Teut-Tenhaagdoornheide gaat de aandacht naar meer en beter water. Waterlobelia, oeverkruid, drijvende egelskop zijn toppers in de natte heide met vennen en vijvers: het leefgebied van knoflookpad, heikikker, blauwborst en gevlekte witsnuitlibel.
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
Aansluitend op de vijver- en moeraslandschappen van vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk- Het Wik komen actueel nog belangrijke oppervlakten grasland voor (hp*, hpr*, ha, hu, hc) die fungeren als foerageergebied van zeer belangrijke soorten als wespendief, de bruine kiekendief, Spaanse vlag, de vleermuizen. Deze graslanden zijn ook een essentieel onderdeel om duurzame populaties van boomkikker, heikikker, kamsalamander en/of knoflookpad te realiseren.
Omdat deze graslanden naadloos aansluiten aan het vijver- en moeraslandschap, of ze zelfs met mekaar verbinden, dragen ze bij aan de hoge dichtheden van de eraan gebonden soorten. Ook fungeren ze als belangrijke bufferzones waardoor binnen de kernzones een goede kwaliteit van de habitattypes kan behouden blijven of gerealiseerd worden.
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder
- amfibieën zoals knoflookpad, rugstreeppad en heikikker
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel
- de broedvogels bruine kiekendief, boomleeuwerik, nachtzwaluw en blauwborst
- heidehabitats (2310, 2330, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn in de eerste plaats de noodzaak aan voldoende leefgebied (foerageergebied, landhabitat) voor de soorten knoflookpad, heikikker, rugstreeppad, blauwborst, boomleeuwerik en bruine kiekendief. Om voldoende leefgebied voor de habitattypische soorten te bekomen is het aaneensluiten en versterken van de bestaande leefgebieden noodzakelijk. Dit aangezien het heidelandschap versnipperd voorkomt over heel het gebied, ingebed in het vijver- en boslandschap. Daarbij wordt onderstreept dat het gebied voor de knoflookpad essentieel is in Vlaanderen (cfr. G-IHD).
De oppervlaktevereiste voor Bruine kiekendief (>500 ha leefgebied), boomleeuwerik en heikikker werkt mee sturend om de vereiste oppervlakte aan heidehabitats te bekomen.
Naast versterking (vergroting) is ook kwaliteitsverbetering aan de orde. Deze heeft o.m. betrekking op het voorkomen van spontane verbossing van heidehabitats en plaatselijk het herstel van de natuurlijke, hydrologische situatie.
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide
details ...
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Habitat - Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide
-
Droge heide en open grasland op jonge zandafzettingen (2310_2330)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamDroge heide en open grasland op jonge zandafzettingen (2310_2330)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide2310_2330 - Psammofiele heide met Calluna- en Genistasoorten en Open grasland met Corynephorus- en Agrostissoorten op landduinenhabitat -
Voedselarme zwak gebufferde vennen die niet vaak droogvallen (3110)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamVoedselarme zwak gebufferde vennen die niet vaak droogvallen (3110)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide3110 - Mineraalarme oligotrofe wateren van de Atlantische zandvlakten (Littorelletalia uniflora)habitat -
Voedselarme tot matig voedselarme wateren met droogvallende oevers (3130)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme wateren met droogvallende oevers (3130)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide3130 - Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot de Littorelletalia uniflora en/of de Isoëtes-Nanojuncteahabitat -
Zure bruingekleurde vennen (3160)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamZure bruingekleurde vennen (3160)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide3160 - Dystrofe natuurlijke poelen en merenhabitat -
Vochtige tot natte heide (4010)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamVochtige tot natte heide (4010)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide4010 - Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralixhabitat -
Droge heide (4030)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamDroge heide (4030)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide4030 - Droge Europese heidehabitat -
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa)habitat -
Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide7140 - Overgangs- en trilveenhabitat -
Slenken en plagplekken op vochtige bodems in de heide (7150)
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
habitattype_naamSlenken en plagplekken op vochtige bodems in de heide (7150)Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide7150 - Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporionhabitat
Soorten - Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide
-
Boomkikker
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideBoomkikkersoort -
Drijvende waterweegbree
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideDrijvende waterweegbreesoort -
Gevlekte witsnuitlibel
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideGevlekte witsnuitlibelsoort -
Gladde slang
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideGladde slangsoort -
Heikikker
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideHeikikkersoort -
Knoflookpad
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideKnoflookpadsoort -
Poelkikker
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheidePoelkikkersoort -
Rugstreeppad
Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
- Planten als drijvende waterweegbree
- heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.
Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).
Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.
Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.
Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.
Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.
Heidelandschap van de Teut-TenhaagdoornheideRugstreeppadsoort
Heidelandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
details ...
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder
- amfibieën zoals knoflookpad, rugstreeppad en heikikker
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel
- de broedvogels bruine kiekendief, boomleeuwerik, nachtzwaluw en blauwborst
- heidehabitats (2310, 2330, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn in de eerste plaats de noodzaak aan voldoende leefgebied (foerageergebied, landhabitat) voor de soorten knoflookpad, heikikker, rugstreeppad, blauwborst, boomleeuwerik en bruine kiekendief. Om voldoende leefgebied voor de habitattypische soorten te bekomen is het aaneensluiten en versterken van de bestaande leefgebieden noodzakelijk. Dit aangezien het heidelandschap versnipperd voorkomt over heel het gebied, ingebed in het vijver- en boslandschap. Daarbij wordt onderstreept dat het gebied voor de knoflookpad essentieel is in Vlaanderen (cfr. G-IHD).
De oppervlaktevereiste voor Bruine kiekendief (>500 ha leefgebied), boomleeuwerik en heikikker werkt mee sturend om de vereiste oppervlakte aan heidehabitats te bekomen.
Naast versterking (vergroting) is ook kwaliteitsverbetering aan de orde. Deze heeft o.m. betrekking op het voorkomen van spontane verbossing van heidehabitats en plaatselijk het herstel van de natuurlijke, hydrologische situatie.
Habitat - Heidelandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
-
Droge heide op jonge zandafzettingen (2310)
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder
- amfibieën zoals knoflookpad, rugstreeppad en heikikker
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel
- de broedvogels bruine kiekendief, boomleeuwerik, nachtzwaluw en blauwborst
- heidehabitats (2310, 2330, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn in de eerste plaats de noodzaak aan voldoende leefgebied (foerageergebied, landhabitat) voor de soorten knoflookpad, heikikker, rugstreeppad, blauwborst, boomleeuwerik en bruine kiekendief. Om voldoende leefgebied voor de habitattypische soorten te bekomen is het aaneensluiten en versterken van de bestaande leefgebieden noodzakelijk. Dit aangezien het heidelandschap versnipperd voorkomt over heel het gebied, ingebed in het vijver- en boslandschap. Daarbij wordt onderstreept dat het gebied voor de knoflookpad essentieel is in Vlaanderen (cfr. G-IHD).
De oppervlaktevereiste voor Bruine kiekendief (>500 ha leefgebied), boomleeuwerik en heikikker werkt mee sturend om de vereiste oppervlakte aan heidehabitats te bekomen.
Naast versterking (vergroting) is ook kwaliteitsverbetering aan de orde. Deze heeft o.m. betrekking op het voorkomen van spontane verbossing van heidehabitats en plaatselijk het herstel van de natuurlijke, hydrologische situatie.
habitattype_naamDroge heide op jonge zandafzettingen (2310)Heidelandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik2310 - Psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten en 4030 - Droge Europese heidehabitat -
Vochtige heide met slenken en plagplekken (4010_7150)
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder
- amfibieën zoals knoflookpad, rugstreeppad en heikikker
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel
- de broedvogels bruine kiekendief, boomleeuwerik, nachtzwaluw en blauwborst
- heidehabitats (2310, 2330, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn in de eerste plaats de noodzaak aan voldoende leefgebied (foerageergebied, landhabitat) voor de soorten knoflookpad, heikikker, rugstreeppad, blauwborst, boomleeuwerik en bruine kiekendief. Om voldoende leefgebied voor de habitattypische soorten te bekomen is het aaneensluiten en versterken van de bestaande leefgebieden noodzakelijk. Dit aangezien het heidelandschap versnipperd voorkomt over heel het gebied, ingebed in het vijver- en boslandschap. Daarbij wordt onderstreept dat het gebied voor de knoflookpad essentieel is in Vlaanderen (cfr. G-IHD).
De oppervlaktevereiste voor Bruine kiekendief (>500 ha leefgebied), boomleeuwerik en heikikker werkt mee sturend om de vereiste oppervlakte aan heidehabitats te bekomen.
Naast versterking (vergroting) is ook kwaliteitsverbetering aan de orde. Deze heeft o.m. betrekking op het voorkomen van spontane verbossing van heidehabitats en plaatselijk het herstel van de natuurlijke, hydrologische situatie.
habitattype_naamVochtige heide met slenken en plagplekken (4010_7150)Heidelandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik4010_7150 - Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix en Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporionhabitat -
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder
- amfibieën zoals knoflookpad, rugstreeppad en heikikker
- Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel
- de broedvogels bruine kiekendief, boomleeuwerik, nachtzwaluw en blauwborst
- heidehabitats (2310, 2330, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn in de eerste plaats de noodzaak aan voldoende leefgebied (foerageergebied, landhabitat) voor de soorten knoflookpad, heikikker, rugstreeppad, blauwborst, boomleeuwerik en bruine kiekendief. Om voldoende leefgebied voor de habitattypische soorten te bekomen is het aaneensluiten en versterken van de bestaande leefgebieden noodzakelijk. Dit aangezien het heidelandschap versnipperd voorkomt over heel het gebied, ingebed in het vijver- en boslandschap. Daarbij wordt onderstreept dat het gebied voor de knoflookpad essentieel is in Vlaanderen (cfr. G-IHD).
De oppervlaktevereiste voor Bruine kiekendief (>500 ha leefgebied), boomleeuwerik en heikikker werkt mee sturend om de vereiste oppervlakte aan heidehabitats te bekomen.
Naast versterking (vergroting) is ook kwaliteitsverbetering aan de orde. Deze heeft o.m. betrekking op het voorkomen van spontane verbossing van heidehabitats en plaatselijk het herstel van de natuurlijke, hydrologische situatie.
habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Heidelandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa)habitat
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
details ...
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Habitat - Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
-
Voedselarme zwak gebufferde vennen die niet vaak droogvallen (3110)
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
habitattype_naamVoedselarme zwak gebufferde vennen die niet vaak droogvallen (3110)Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik3110 - Mineraalarme oligotrofe wateren van de Atlantische zandvlakten (Littorelletalia uniflora)habitat -
Voedselarme tot matig voedselarme wateren met droogvallende oevers (3130)
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme wateren met droogvallende oevers (3130)Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik3130 - Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot de Littorelletalia uniflora en/of de Isoëtes-Nanojuncteahabitat -
Voedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
habitattype_naamVoedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik3150 - Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharitionhabitat -
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zoneshabitat -
Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik7140 - Overgangs- en trilveenhabitat
Soorten - Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
-
Bittervoorn
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikBittervoornsoort -
Blauwborst
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikBlauwborstsoort -
Boomkikker
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikBoomkikkersoort -
Bruine kiekendief
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikBruine kiekendiefsoort -
Drijvende waterweegbree
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikDrijvende waterweegbreesoort -
Gevlekte witsnuitlibel
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikGevlekte witsnuitlibelsoort -
Grote modderkruiper
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikGrote modderkruipersoort -
Grote zilverreiger
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikGrote zilverreigersoort -
Heikikker
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikHeikikkersoort -
Ijsvogel
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikIjsvogelsoort -
Kamsalamander
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikKamsalamandersoort -
Knoflookpad
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikKnoflookpadsoort -
Krakeend
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikKrakeendsoort -
Platte schijfhoren
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikPlatte schijfhorensoort -
Poelkikker
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikPoelkikkersoort -
Roerdomp
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikRoerdompsoort -
Ruige/Gewone/Kleine dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Meervleermuis
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikRuige/Gewone/Kleine dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Meervleermuissoort -
Slobeend
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikSlobeendsoort -
Woudaap
Het vijver- en moeraslandschap is belangrijk voor een lange reeks van soorten en habitattypes waaronder:
- de broedvogels roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en blauwborst;
- andere vogelsoorten zoals grote zilverreiger, krakeend en slobeend;
- amfibieën waaronder boomkikker, knoflookpad, heikikker, poelkikker en kamsalamander;
- ongewervelden zoals de gevlekte witsnuitlibel;
- vissen waaronder grote modderkruiper en bittervoorn;
- planten als de drijvende waterweegbree;
- vleermuizen waaronder rosse vleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis
- waterhabitats in de voedselarme tot meer voedselrijke sfeer (rangschikking van voedselarm naar voedselrijk: 3110, 3130, 3150).
- Graslandhabitat: 6430
Determinerend voor de oppervlakte en kwaliteitsdoelstellingen zijn vooral de natuurwaarden waarvoor het gebied vanuit de G-IHD als essentieel is bestempeld nl. soorten als roerdomp, woudaap, boomkikker, knoflookpad, de waterrijke habitats en de hieraan gekoppelde drijvende waterweegbree. Voeg daaraan toe dat vanuit de G-IHD overgangs- en laagveen en de gevlekte witsnuitlibel in dit gebied zeer belangrijk zijn op Vlaams niveau en dat de G-IHD expliciet vermelden dat rietlanden opnieuw moeten verbeteren en uitbreiden in de Limburgse moerasgebieden in functie van bruine kiekendief en het is duidelijk dat het vijver- en moeraslandschap een belangrijke focus en prioriteit wegdraagt voor het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in dit gebied.
Met als doelstelling het verkrijgen van duurzame populaties voor de soorten roerdomp en woudaap in Midden-Limburg en het herstellen van een populatie bruine kiekendief is het vijvergebied onontbeerlijk in het realiseren hiervan. Uit de individuele doelen voor de broedpopulatie van deze soorten – en rekening houdend met de benodigde oppervlakte voor het leefgebied van een broedpaar – volgt dat minimaal 550 ha kwalitatief hoogstaand leefgebied vereist is. Hiervoor dient 450 ha rietland, moerasvegetaties en helder open water ontwikkeld te worden en moeten tevens minimaal 75 ha vochtige graslanden, bestaande uit dottergraslanden, kleine en grote zeggevegetaties, en 30 ha voedselrijke ruigten behouden blijven.
Deze oppervlakte leefgebied is intrinsiek beschikbaar binnen het gebied. Niet zozeer vergroting van het leefgebied maar in hoofdzaak kwaliteitsverbetering is dus de randvoorwaarde om deze essentiële doelstelling in te vullen. Kwaliteit en kwaliteitsverbetering voor de doelsoorten roerdomp, woudaap, bruine kiekendief en boomkikker dienen hierbij in te spelen op: de waterkwaliteit, de rust in het gebied, de ontwikkeling van water- en oevervegetaties in een open vijverlandschap, herstel van soortenrijke vochtige graslanden, het extensief beheren van overige graslanden en geen overspanningen binnen de kerngebieden van moerasvogels.
Omvorming van 105 ha intensieve landbouwenclaves binnen deze kerngebieden, die actueel zorgen voor eutrofiëring en een verstoring van de hydrologie, naar bloemrijke droge tot vochtige graslanden of plaatselijk loofbos. Door de centrale ligging zal het leiden tot een sterke verbetering van de milieukwaliteit in de ruime omgeving wat noodzakelijk is voor gunstige standplaatscondities voor de habitattypes van vennen, vijvers, valleibossen en beekdalgraslanden.
Bovendien worden hoogkwalitatieve biotopen gecreëerd voor de verschillende doelsoorten van de habitat- en vogelrichtlijn: boomkikker, heikikker, kamsalamander, wespendief, bruine kiekendief en de vleermuizen.
Om een waterkwaliteit te bekomen die voldoende is voor de waterrijke habitats en de daarbij horende fauna dient de waterkwaliteit van de aanvoerbeken een gemiddeld gehalte orthofosfaat van maximaal 0,07 mg P/L en een gehalte opgeloste zuurstof van minimum 6 mg/L te bevatten.
Dit alles impliceert eveneens dat er voor het overgrote deel van het gebied een aangepast vijverbeheer vereist is. Binnen deze oppervlakte & kwaliteitsdoelstellingen zullen de meeste andere doelen meeliften.
Wanneer voor bepaalde habitats of soorten specifieke oppervlakte- en kwaliteitsdoelen vereist zijn, zullen deze in Landschap 'Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik' specifiek vermeld worden.
Vijver- en moeraslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikWoudaapsoort
Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide
details ...
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
Habitat - Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide
-
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zoneshabitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)habitat -
Eiken-Beukenbossen en Eiken-Berkenbossen op zure bodems (9120_9190)
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
habitattype_naamEiken-Beukenbossen en Eiken-Berkenbossen op zure bodems (9120_9190)Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide9120_9190 - Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion) en Oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlaktenhabitat -
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae)habitat
Soorten - Bossen en beekvalleien van de Teut-Tenhaagdoornheide
-
Beekprik
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
Bossen en beekvalleien van de Teut-TenhaagdoornheideBeekpriksoort -
Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Laatvlieger
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
Bossen en beekvalleien van de Teut-TenhaagdoornheideRuige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Laatvliegersoort -
Spaanse vlag
De bossen en beekvalleien zijn belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes:
- Vissen als de beekprik
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0
- graslandhabitats 6430 en 6510.
De natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan natte heide en vennen gebonden soorten zoals de heikikker (winter- en/of landhabitat). De voedselrijke, zoomvormende ruigten en bloemrijke graslanden fungeren als habitat voor de Spaanse vlag.
De belangrijkste boscomplexen situeren zich in het noorden en het oosten van het gebied. Daarnaast zijn er de beekvalleien die een mozaïeklandschap vormen van broekbossen, ruigten en graslanden.
De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos en de creatie van structuurrijke overgangen naar het heidelandschap. Bij de beekvalleien is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling alsook het behoud van een mozaïek van bossen en open ruigten in functie van de vleermuizen en Spaanse vlag. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap is het nodig om bossen die centraal in het gebied gelegen zijn om te zetten in open ecotopen en habitats. Tot slot onderstrepen we dat de Laambeek zeer belangrijk is voor beekprik (cfr. G-IHD). Dit moet sturend zijn naar de structuur en kwaliteit van deze beek.
Bossen en beekvalleien van de Teut-TenhaagdoornheideSpaanse vlagsoort
Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
details ...
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
Habitat - Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
-
Eiken-Beukenbossen en Eiken-Berkenbossen op zure bodems (9120_9190)
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
habitattype_naamEiken-Beukenbossen en Eiken-Berkenbossen op zure bodems (9120_9190)Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik9120_9190 - Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion) en Oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlaktenhabitat -
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae)habitat
Soorten - Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
-
Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Laatvlieger
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikRuige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Laatvliegersoort -
Wespendief
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikWespendiefsoort -
Zwarte specht
Het boslandschap is belangrijk voor volgende Europese soorten en habitattypes
- Vogels als middelste bonte specht, wespendief en zwarte specht
- Vleermuizen als laatvlieger, watervleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis
- boshabitats 9120, 9190, 91E0.
De bossen, zeker de natte bossen, hebben ook een waarde voor de aan het vijver- en moeraslandschap gebonden soorten zoals boomkikker en heikikker (winter- en/of landhabitat). De nadruk voor de droge bossen ligt op omvorming van naaldbossen naar habitatwaardig bos. Bij de broekbossen is een kwaliteitsverbetering door herstel van de natuurlijke hydrologie en abiotiek de voornaamste doelstelling. Met het oog op de realisatie van de hoger genoemde doelen van het heidelandschap en het vijver- en moeraslandschap is het soms nodig om kleine bossen om te zetten in open ecotopen en habitats.
Boslandschap van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikZwarte spechtsoort
Droge tot vochtige graslanden van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
details ...
Aansluitend op de vijver- en moeraslandschappen van vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk- Het Wik komen actueel nog belangrijke oppervlakten grasland voor (hp*, hpr*, ha, hu, hc) die fungeren als foerageergebied van zeer belangrijke soorten als wespendief, de bruine kiekendief, Spaanse vlag, de vleermuizen. Deze graslanden zijn ook een essentieel onderdeel om duurzame populaties van boomkikker, heikikker, kamsalamander en/of knoflookpad te realiseren.
Omdat deze graslanden naadloos aansluiten aan het vijver- en moeraslandschap, of ze zelfs met mekaar verbinden, dragen ze bij aan de hoge dichtheden van de eraan gebonden soorten. Ook fungeren ze als belangrijke bufferzones waardoor binnen de kernzones een goede kwaliteit van de habitattypes kan behouden blijven of gerealiseerd worden.
Habitat - Droge tot vochtige graslanden van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-Wik
-
Kleinschalig graslandencomplex (hp, hpr, ha, hu, hc) deel Bokrijk – Het Wik
Aansluitend op de vijver- en moeraslandschappen van vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk- Het Wik komen actueel nog belangrijke oppervlakten grasland voor (hp*, hpr*, ha, hu, hc) die fungeren als foerageergebied van zeer belangrijke soorten als wespendief, de bruine kiekendief, Spaanse vlag, de vleermuizen. Deze graslanden zijn ook een essentieel onderdeel om duurzame populaties van boomkikker, heikikker, kamsalamander en/of knoflookpad te realiseren.
Omdat deze graslanden naadloos aansluiten aan het vijver- en moeraslandschap, of ze zelfs met mekaar verbinden, dragen ze bij aan de hoge dichtheden van de eraan gebonden soorten. Ook fungeren ze als belangrijke bufferzones waardoor binnen de kernzones een goede kwaliteit van de habitattypes kan behouden blijven of gerealiseerd worden.
Droge tot vochtige graslanden van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikKleinschalig graslandencomplex (hp, hpr, ha, hu, hc) deel Bokrijk – Het Wikhabitat -
Kleinschalig graslandencomplex (hp, hpr, ha, hu, hc) deel Vijvergebied Midden-Limburg
Aansluitend op de vijver- en moeraslandschappen van vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk- Het Wik komen actueel nog belangrijke oppervlakten grasland voor (hp*, hpr*, ha, hu, hc) die fungeren als foerageergebied van zeer belangrijke soorten als wespendief, de bruine kiekendief, Spaanse vlag, de vleermuizen. Deze graslanden zijn ook een essentieel onderdeel om duurzame populaties van boomkikker, heikikker, kamsalamander en/of knoflookpad te realiseren.
Omdat deze graslanden naadloos aansluiten aan het vijver- en moeraslandschap, of ze zelfs met mekaar verbinden, dragen ze bij aan de hoge dichtheden van de eraan gebonden soorten. Ook fungeren ze als belangrijke bufferzones waardoor binnen de kernzones een goede kwaliteit van de habitattypes kan behouden blijven of gerealiseerd worden.
Droge tot vochtige graslanden van het Vijvergebied Midden-Limburg en Bokrijk-WikKleinschalig graslandencomplex (hp, hpr, ha, hu, hc) deel Vijvergebied Midden-Limburghabitat
Planten en dieren
Het Vijvergebied Midden-Limburg is in de Benelux de belangrijkste plek voor de woudaap. Samen met roerdomp en boomkikker zijn dat dé ambassadeurs van dit gebied. Gladde slang en knoflookpad zijn twee van de twaalf soorten amfibieën en reptielen die er leven. Drijvende waterweegbree in de vijvers bevestigt dat dit natuur van topniveau is. Op de heide leeft de mysterieuze nachtzwaluw, in de bossen de zwarte specht, middelste bonte specht, wespendief en tal van vleermuizen. In de beek zwemt beekprik, terwijl in de vijvers bittervoorn en sporadisch de zeer zeldzame grote modderkruiper worden waargenomen.
Vissen en rondbekken
Vogels
Amfibieën en reptielen
Planten
Zoogdieren
Weekdieren en geleedpotigen
Habitattypes
Nieuws
-
Heirweg BartMon, 25/08/2025Inrichtingswerken op de Teut voor een duurzaam natuurbeheerHet natuurreservaat Teut-Tenhaagdoorn, centraal gelegen in Limburg (Zonhoven en Houthalen -Helchteren), is een uniek heidelandschap van 1500 hectare dat bekendstaat om zijn grote biodiversiteit en landschappelijke schoonheid. Om deze bijzondere natuur in stand te houden en verder te versterken, starten vanaf 1 september belangrijke inrichtingswerken op de Teut-heuvel, waarnaar het natuurgebied ook vernoemd is. Het gebied blijft tijdens de werken toegankelijk. Eén wandelroute wordt tijdelijk omgeleid. De bezoekers worden ter plaatse geïnformeerd aan de hand van infoborden.