U bent hier
- Home
- Habitattypes
- Wateren met kranswiervegetaties (3140)
Waarschuwingsbericht
Wateren met kranswiervegetaties (3140)
Het habitattype omvat in Vlaanderen de plassen en vijvers met (vrij) stabiele kranswiergemeenschappen van voedselarm tot matig voedselrijk, gebufferd water. Kranswieren (Characeae) zijn waterplanten die zich, net als varens en mossen, met sporen voortplanten. Ze groeien vooral in heldere, matig carbonaathoudende tot erg kalkrijke, stilstaande wateren met een goede waterkwaliteit. Kranswieren wortelen in de minerale tot venige bodem en komen vaak in dichte tapijten voor, waarin geen of nauwelijks andere waterplanten te vinden zijn. Afhankelijk van de milieuomstandigheden (kalk- en zoutgehalte, voedselrijkdom, enz.) komen verschillende kranswiergemeenschappen voor.
Het habitattype omvat in Vlaanderen de plassen en vijvers met (vrij) stabiele kranswiergemeenschappen van voedselarm tot matig voedselrijk, gebufferd water. Kranswieren (Characeae) zijn waterplanten die zich, net als varens en mossen, met sporen voortplanten. Ze groeien vooral in heldere, matig carbonaathoudende tot erg kalkrijke, stilstaande wateren met een goede waterkwaliteit. Kranswieren wortelen in de minerale tot venige bodem en komen vaak in dichte tapijten voor, waarin geen of nauwelijks andere waterplanten te vinden zijn. Afhankelijk van de milieuomstandigheden (kalk- en zoutgehalte, voedselrijkdom, enz.) komen verschillende kranswiergemeenschappen voor. Kranswiervegetaties staan vaak aan het begin van een successiereeks naar andere waterplanten- of oevergemeenschappen. Deze pioniervegetaties komen o.a. voor in pas gegraven sloten of poelen, in uitgestoven duinpannen of recent uitgebaggerde vijvers. Wanneer de milieuomstandigheden dit toelaten kunnen dichte kranswiervegetaties ook langdurig voorkomen. Bepaalde taxa kunnen doorheen het jaar aanwezig blijven, andere worden slechts kortstondig, soms erg vroeg in het jaar, aangetroffen, zoals Boomglanswieren. Enkele typische soorten voor kalkrijk water zijn Stekelharig kransblad, Ruw kransblad en Gewoon kransblad. In kalkarm water domineren vaker glanswieren zoals Buigzaam glanswier en Doorschijnend glanswier. De soortenarme, vaak kortstondig voorkomende, begroeiingen van louter algemene kranswiersoorten die op voedselrijkere standplaatsen optreden, zoals Breekbaar en Gewoon kransblad en Puntdragend en Buigzaam glanswier, zijn niet kenmerkend voor het habitattype. Dit is eveneens het geval voor ijle pioniervegetaties van Brokkelig kransblad. Weegbreefonteinkruid is een af en toe opduikende, begeleidende plantensoort, maar in principe kunnen, naarmate de successie vordert, vrijwel alle ondergedoken hydrofyten voorkomen die in Vlaanderen worden aangetroffen. In de habitattypen 3110, 3130 en 3150 kunnen kranswieren als, al dan niet tijdelijke, begeleidende soorten voorkomen. De kranswiervegetaties in vochtige duinvalleien aan de kust worden tot het habitattype 2190 gerekend. In kleinere, ondiepe poelen in alkalische moerassen worden ze tot het habitattype 7210 of 7230 gerekend. Plassen met kranswiervegetaties zijn gekenmerkt door heel helder water en zijn mede daarom ook faunistisch interessant, bv. door de aanwezigheid van Schrijvertjes en vele andere aquatische ongewervelden. De larven van enkele Watertreders, een geslacht van kleine waterkevertjes, leven op kranswier: o.a. Haliplus mucronatus, H. variegatus, H. confinis en H. obliquus. In dit habitattype kunnen bijlage 2-soorten als Gevlekte witsnuitlibel en Bittervoorn voorkomen. Deze laatste is voor zijn voortplanting aangewezen op de aanwezigheid van zwanenmossels.
De oppervlakte van plassen met rijke kranswiervegetaties is in Vlaanderen beperkt. Het voorkomen is echter nog onvoldoende gekend. Bekende vindplaatsen zijn de Mellevijver, het Torfbroek te Kampenhout en het Mechels Broek. Enkele zandwinningsputten die als recreatievijvers benut worden, herbergen omvangrijke vegetaties zoals de Blaarmeersen te Gent en de Gavers te Harelbeke.
Het beheer is vooral gericht op het behoud van een optimale waterkwaliteit. Volgende maatregelen zijn daarbij aan de orde: - Geen verontreiniging of vermesting van grond- en oppervlaktewater. - De oevers blijven best vrij van boomopslag. - Om deze pioniervegetaties in stand te houden dient visbepoting vermeden te worden, kunnen remediërende technieken en het opschonen van de plassen (slibverwijdering) periodiek noodzakelijk zijn. - Windwerking kan belangrijk zijn om het mineraal substraat van delen van de plas vrij te houden van slibaccumulatie. - Voor de instandhouding van glanswiervegetaties in zwak gebufferde wateren kunnen, bij verzuring, effectgerichte maatregelen, zoals het inlaten van zuiver, gebufferd, water, noodzakelijk zijn. - In bepaalde gevallen is, bijzonder bij kleinere wateren, oordeelkundig opschonen aangewezen.
- Kranswiervegetaties van dit habitattype zijn zeer gevoelig voor waterverontreiniging. Bij een verhoogd aanbod aan voedingsstoffen worden ze snel verdrongen door andere waterplanten of wieren; verminderde helderheid van het water leidt tot het verdwijnen van kranswieren. Veel voorkomende, vaak met elkaar geassocieerde, oorzaken van achteruitgang zijn o.a. sterkere ontwikkeling van andere waterplanten en fytoplankton, toename van zwevende stoffen en te hoge densiteit en 'verbraseming' van het visbestand, waarbij bodemomwoelende soorten domineren en roofvissoorten ontbreken. - Door verbossing en verruiging van de oever nemen de beschaduwing en de accumulatie van afgestorven bladeren (eutrofiëring) toe. - Het habitattype is gevoelig voor wijzigingen in de hydrologie en voor verdroging. - Gemotoriseerde bootrecreatie zorgt door waterturbulentie voor het vrijkomen van nutriënten uit een ondiepe onderwaterbodem, waardoor algenbloei wordt gestimuleerd, en voor troebel water die plantengroei bemoeilijkt. - Successie en verlanding kunnen een natuurlijke oorzaak zijn van het verdwijnen van het habitattype. - Ongepast gebruik van herbiciden, bv. ten behoeve van sommige vormen van recreatie of in sloten langs wegen en akkerland, is nefast.
Herstel is mogelijk bij verbetering van de waterkwaliteit en door het creëren van pioniersituaties in een geschikt uitgangsmilieu. Bepaalde kranswieren zijn snelle kolonisatoren. Een sporenvoorraad in de bodem kan tientallen jaren kiemkrachtig blijven. Verspreiding gebeurt vooral door vogels.
Het habitattype komt voor in ondiep tot meerdere meters diep, oligo- tot mesotroof, meestal onbeschaduwd en helder, stilstaand of zelden zwak stromend water met vrij veel opgeloste basen (pH 6-10; enkele soorten ook bij lagere pH). Het is vaak goed ontwikkeld in min of meer mesotrofe vijvers en plassen met toevoer van niet verontreinigd grondwater, alsook in ondiepe sloten en terreindepressies met aanvoer van kalkrijk grondwater en een vrij stabiel waterniveau. Veel van deze wateren zijn kunstmatig. Luchtkwaliteit: N-depositie bevindt zich tussen 8 en 30 kg N/ha/jaar
** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**
Natuur en Bos maakt enkel gebruik van functionele cookies op deze website. Lees onze privacyverklaring en ontdek ons cookiebeleid.