Zoeken
Duindoorn is in de duinen de belangrijkste struweelpionier. Door het stopzetten van het historische begrazingsbeheer en de kleinschalige akkerbouw in de duinen heeft dit habitattype zich sterk uitgebreid in de loop van de 20ste eeuw. Duindoornstruwelen kunnen zich ontwikkelen uit diverse vegetatietypen zoals gefixeerde Helmduinen, mosduinen en graslanden. De soort is het meest vitaal in jonge vochtige duinvalleien. Door de stikstoffixatie in wortelknolletjes kan Duindoorn zich gemakkelijk vestigen en uitbreiden op voedselarme zandbodems. Na verloop van tijd vestigen zich andere struiken zoals Wilde liguster, Gewone vlier, Eenstijlige meidoorn, Sleedoorn en diverse soorten braam en roos.
Volledig ontkalkte duinen komen slechts op een zeer beperkt aantal plaatsen voor in de oudste duinrelicten langs de Vlaamse kust. In deze gebieden is door eeuwenlange kalkuitloging de bodem sterk verzuurd en komen van nature vegetaties voor die gelijkenis vertonen met de heiden van de zure zandbodems in het binnenland. Door historische landbouwactiviteit in de duinen, die gepaard ging met een lichte bemesting, zijn delen van deze heidevegetaties de voorbije eeuwen geëvolueerd naar andere types zoals zuur Struisgras-grasland, Dwerghavervegetaties, heischraal grasland en zure mosduinen, die allen tot habitattype 2130 worden gerekend
Dit habitattype bestaat uit duingraslanden en mosduinen met een grote diversiteit aan vegetatietypen, bepaald door verschillen in vocht- en kalkgehalte, beheer, winddynamiek en zonexpositie. Mosduinen ontstaan in een eeste fase, nadat de duin niet meer stuift en het Helmgras verdwijnt. In onze kalkrijke duinen verdwijnt Helm reeds na 5 tot 10 jaar. Mosduinen gaan dan verder evolueren naar duingraslanden. Eerst met een aantal pioniersoorten zoals Kruipend stalkruid en Duinviooltje. Later in de successie komen in het duingrasland dan soorten als Walstrobremraap, Geel zonneroosje, Kalkbedstro, Liggend bergvlas, Grote tijm en Nachtsilene. Deze graslanden zijn zeer soortenrijk
Dit habitattype bestaat uit min of meer mobiele kustduinen met actieve zandverstuivingen. Op de meest dynamische plaatsen bestaat de gemeenschap uit een ijle Helmvegetatie. In gefixeerde duinen neemt de groei van Helm af, waarschijnlijk door infectie met bodemaaltjes, en kan het organische materiaal zich ophopen. Op deze plaatsen verschijnen ruderale soorten zoals Akkerdistel en Canadese fijnstraal, maar ook bijzondere soorten als Driedistel. Vaak ontstaat een moslaag met een opvallend aspect van Bleek dikkopmos.
Dit habitattype omvat soortenarme maar heel specifieke pioniersgemeenschappen op het hoogstrand en in de overgang naar Helmduinen, in mozaïek met onbegroeide embryonale duinen, vloedmerkvegetaties en strand. In de eerste fase van duinvorming gebeurt de fixatie van stuifzand door de kolonisatie met Biestarwegras. Veelal vestigt de soort zich in vloedmerken of vloedmerkvegetaties. Biestarwegras vormt een uitgebreid ondiep wortelstelsel en kan zowel horizontaal als verticaal meegroeien met een matige overstuiving. Zo ontstaan overblijvende embryonale duintjes. Deze kunnen door windwerking of bij springtij eventueel vernietigd worden en elders opnieuw gevormd. Wanneer het proces van duinvorming zich verder zet, kunnen de embryonale duintjes hoger worden en start de fixatie met Helm. Andere kensoorten zijn o.a. Zeepostelein en Zandhaver. Het habitattype kan enkel als goed ontwikkeld worden beschouwd wanneer natuurlijke processen aan de basis liggen. Momenteel komen deze embryonale duinen in Vlaanderen vooral voor in zwak ontwikkelde vorm (bv. tussen rijshout), hoewel deze vegetaties vaak veel soortenrijker zijn dan veel natuurlijke embryonale duinen op het hoogstrand.
Deze schorren (in Nederland kwelders genoemd) komen voor op zilte standplaatsen in de nabijheid van de zee, die niet bij elk hoog tij overstromen, maar enkel bij springtij. Meestal worden ze doorsneden door een stelsel van kreken en geulen. Aan de randen van deze kreken en geulen komen hoger gelegen, zandige oeverwallen voor; in de kommen bezinken na elke overstroming de fijnere kleideeltjes. Door toenemende sedimentatie gaan de plantengemeenschappen van de lage schorre geleidelijk over in gemeenschappen van de hoge schorre. Gewoon kweldergras is de typische kensoort voor lage schorren die vaker en langer onder water komen, terwijl Gewone zoutmelde, Zulte en Strandkweek het aspect bepalen op hoger gelegen, vaak meer zandige plaatsen. Op middelhoge schorren die minder frequent overstromen, treden Lamsoor en Zeeweegbree op de voorgrond. Op begraasde, hoge schorren ontwikkelen zich korte grazige vegetaties met Engels gras, Melkkruid en zouttolerante vormen van Rood zwenkgras en Fioringras. Waar de invloed van zoet neerslagwater gaat overheersen ten opzichte van de zeewaterinvloed nemen Zilte rus en Melkkruid toe.
Dit habitattype bestaat uit soortenarme gemeenschappen op de overgang tussen slik en schor die bij elk getij overstromen. Het water kan zowel zout als sterk brak zijn. De vegetaties worden gedomineerd door Engels slijkgras dat groeit in dichte tot losse zoden. Slijkgrasvegetaties in het Schelde- en IJzer-estuarium overlappen met het habitattype 1130 (estuaria). De kensoort Klein slijkgras is momenteel uitgestorven in België. De soort is volledig verdrongen door het meer concurrentiekrachtige Engels slijkgras (synoniem Bastaardslijkgras), een hybride van Klein slijkgras en de Noord-Amerikaanse Spartina alterniflora.
Deze soortenarme pioniervegetaties met Zeekraalsoorten en vaak ook Klein schorrenkruid komen van nature voor op beschutte slikken die dagelijks overstromen met zout of sterk brak water. Hier kan Zeekraal massaal ontkiemen zonder te worden weggespoeld. Vaak komt dit habitattype voor in combinatie met de habitattypen 1320 en 1330. Zeekraalvegetaties in het Schelde- en IJzer-estuarium overlappen met het habitattype 1130 (estuaria). Binnendijks vindt men deze vegetaties terug in zilte kreken in de polders, in uitgeveende of uitgebrikte poldergraslanden die in contact staan met zilt grondwater en in laag gelegen weiden onder invloed van zilte kwel vanuit zoute of sterk brakke waterlopen. Hier blijven deze begroeiingen meestal beperkt tot vlekken of smalle linten in contact met andere zilte vegetaties. Zeekraal vindt hier geschikte groeiplaatsen in trapgaten van het vee en op drooggevallen slikoevers.
Dit habitattype omvat slikken en zandplaten langs de kust, die bij laag water droog vallen. Ook het laagstrand langs de kust wordt tot dit habitattype gerekend. Vanwege het minder hoge zoutgehalte worden slikwadden en zandplaten in estuaria ingedeeld bij het habitattype 1130 (estuaria). Zandafzettingen ontstaan op dynamische plaatsen die rechtstreeks aan de golfwerking blootgesteld zijn. In de branding worden voornamelijk zwaardere zandkorrels afgezet. Slikken ontstaan op meer beschutte plaatsen waar het fijn gesuspendeerde slib neerslaat zoals in slikken strandvlaktes achter de duinen (het Zwin) of achter strekdammen in zee (bv. Baai van Heist).
Een estuarium is het benedenstrooms gedeelte van een rivier dat onder invloed staat van de getijdenwerking van de zee. In tegenstelling tot zeearmen en lagunen is er in estuaria een constante doorvoer van zoet rivierwater. Het estuarium strekt zich landinwaarts uit tot waar het getij meetbaar is. Typerend aan estuaria zijn de uitgesproken getijdendynamiek en de aanwezigheid van overgangen die op elke plaats in het estuarium bepalen welke levensgemeenschappen er zich ontwikkelen.