Zoeken
Dit habitattype omvat de beukenbossen op zure bodems, gekenmerkt door Witte veldbies en vaak vergezeld door Adelaarsvaren, Gewone bosbes en Bochtige smele. Het is een typisch continentaal en submontaan bostype van Centraal-Europa, dat zeer wijdverbreid voorkomt in Wallonië, Duitsland en Frankrijk. In Vlaanderen komt dit bostype, aan de uiterste rand van zijn areaal, slechts marginaal voor.
In Vlaanderen komen geen natuurlijke grotten voor. De mergelgroeven in Zuid-Limburg hebben wel een typisch grottenklimaat waardoor het geschikte overwinteringsplaatsen zijn voor vleermuizen. Voor een aantal van de overwinterende vleermuissoorten dient Vlaanderen Speciale Beschermingszones aan te wijzen in het kader van de Habitatrichtlijn. De mergelgroeven van het plateau van Caestert vormen één van de belangrijkste overwinteringsplaatsen voor vleermuizen in de Benelux.
Dit zijn laagvenen waar de vegetatie in contact staat met min of meer alkalisch grond- of oppervlaktewater. Door de aanwezigheid van vrije kalk, worden ze ook wel kalkmoerassen genoemd. Goed ontwikkeld kalkmoeras is zeer soortenrijk met soorten als Moeraswespenorchis en Grote muggenorchis.
Tufsteen bestaat uit kalkafzettingen die ontstaan in bronnen en bovenlopen van beekjes met erg kalkrijk water, waar het hele jaar door dunne laagjes calciumcarbonaat afgezet worden op de in het water aanwezige blaadjes, dennennaalden, takjes, wieren, mossen enz. Dit habitattype komt voor in reliëfrijke streken met een ondergrond met kalksteen, kalkrijke zanden of mergels en krijt, waar kalk in grote hoeveelheden oplost in het grondwater.
Dit habitattype omvat door Galigaan gedomineerde ruigtevegetaties van natte kalkmoerassen of oevers op kalkhoudende bodem. De tweede kensoort uit hetzelfde milieu, Veenzegge, komt niet voor in Vlaanderen. Galigaanvegetaties kunnen quasi ondoordringbare, uitgestrekte begroeiingen vormen die zeer lang standhouden. Het moeizaam verterende strooisel en de dichte schaduw van de hoge Galigaanplanten bemoeilijken de kieming van andere planten, waardoor vegetaties met dominantie van Galigaan botanisch meestal zeer soortenarm zijn.
Dit habitattype bestaat uit pioniergemeenschappen met Snavelbies op plaatsen met naakt veen zoals plagplekken of periodiek overstroomde zandige oevers van vennen. In tegenstelling tot overgangsveen is de bodem vast en zijn veenmossen veel minder prominent aanwezig. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor in combinatie met natte heide en vennen. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze langer blijven voortbestaan onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen.
Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken.
Dit habitattype omvat de hoogvenen waar de natuurlijke waterhuishouding van het veenlichaam verstoord is, meestal onder invloed van menselijke ingrepen, zoals turfwinning of ontwatering. Dit leidt tot degradatie van het veenlichaam en veranderingen in de soortensamenstelling of het verlies van een aantal typische kensoorten. In deze vegetatie vormen de typische hoogveensoorten nog wel steeds een belangrijke component. Door ontwatering worden de oorspronkelijke hoogveensoorten zoals Lavendelhei en Kleine veenbes geleidelijk verdrongen door dichte pollen van Pijpenstrootje.
Actief hoogveen bestaat uit goed ontwikkelde veenmostapijten die nog steeds over een significante oppervlakte en vooral in de hoogte aangroeien. Door het groot vochtabsorberend vermogen en de voortdurende groei van verschillende soorten veenmossen ontstaat een veenlichaam dat vrijwel uitsluitend door regenwater gevoed wordt. De veenmosbulten komen meestal in afwisseling voor met slenken waarin ondiep water staat. Hoogvenen komen in Vlaanderen nagenoeg niet meer voor en grote hoogveengebieden ontbreken. Enkele hoogveensoorten, zoals Lavendelhei en Kleine veenbes kunnen wel aanwezig zijn in venige, natte heides met een permanent hoge waterstand. Door een te sterke grondwaterinvloed en een veendikte van slechts enkele tot tientallen centimeter horen deze evenwel tot habitattype 7140 of 4010.
Dit habitattype omvat Glanshavergraslanden en Grote vossenstaartgraslanden. Glanshavergraslanden komen voor op vochtige tot frisse bodems, Grote vossenstaartgraslanden vinden we terug op bodems de regelmatig in de winter overstromen. Goed ontwikkelde voorbeelden van beide types zijn zeldzaam geworden in Vlaanderen. Typische soorten van het Glanshavergrasland zijn Groot streepzaad, Glad walstro en Beemdkroon. Grote vossenstaartgraslanden zijn vaak wat minder bloemenrijk, een typische soort van dit graslandtype is Weidekervel-torkruid. Ook de mooie Grote pimpernel komt voor in Vossenstaartgraslanden, maar deze kan je ook vinden in Glanshaverhooilanden.