Zoeken
Dit habitattype omvat permanente tot hooguit kortstondig droogvallende, grotere en kleine, plassen, waarvan het water een karakteristieke bruinkleuring (thee- tot lichte koffiekleur) vertoont door een hoog gehalte aan humusstoffen. Deze humusstoffen worden vrijgesteld uit een veensubstraat en/of aangevoerd uit de omgeving, waarbij een hoge zuurtegraad en/of een zeer geringe beschikbaarheid van voedingsstoffen verdere mineralisatie beperken. Zure wateren waarbij de bruinkleuring ontbreekt, worden niet tot het habitattype gerekend, ook al zijn er kenmerkende soorten aanwezig.
Dit habitattype komt voor in ondiepe tot vrij diepe, stilstaande tot zeer zwak stromende, wateren op voedselrijke bodem, zoals meren, plassen, vijvers en afgesneden meanders. Het water is van nature rijk aan voedingsstoffen door chemische uitwisseling met de bodem. In tegenstelling tot hypertrofe (extreem voedselrijke) wateren is fosfaat meestal limiterend en het water is helder zonder periodieke algenbloei. Het vegetatietype en de bijhorende faunagemeenschap kunnen ook voorkomen in sloten, vaarten of brede watergangen met goede waterkwaliteit.
Het habitattype omvat in Vlaanderen de plassen en vijvers met (vrij) stabiele kranswiergemeenschappen van voedselarm tot matig voedselrijk, gebufferd water. Kranswieren (Characeae) zijn waterplanten die zich, net als varens en mossen, met sporen voortplanten. Ze groeien vooral in heldere, matig carbonaathoudende tot erg kalkrijke, stilstaande wateren met een goede waterkwaliteit. Kranswieren wortelen in de minerale tot venige bodem en komen vaak in dichte tapijten voor, waarin geen of nauwelijks andere waterplanten te vinden zijn. Afhankelijk van de milieuomstandigheden (kalk- en zoutgehalte, voedselrijkdom, enz.) komen verschillende kranswiergemeenschappen voor.
Dit habitattype is nauw verwant met het vorige habitattype 3110, waarmee het enkele plantensoorten gemeenschappelijk heeft. Er zijn echter subtiele verschillen in de waterkwaliteit, met name een iets sterkere basenverzadiging en een iets grotere nutriëntenbeschikbaarheid (matig voedselarme omstandigheden). Een duidelijker verschilpunt is dat het water op de standplaats minder diep is, zodat de oeverzone jaarlijks meestal gedurende een langere periode droog valt en afbraak van organisch materiaal mogelijk is. Dit habitattype heeft bijgevolg een meer uitgesproken amfibisch en oevergebonden karakter.
Dit habitattype omvat vennen met laagblijvende pioniervegetaties van voedselarme, zwak gebufferde wateren. Ze wortelen in zandige bodems, in de oeverzone van zowel ondiepe plassen als diepere wateren. Veel groeiplaatsen ontstonden na het terug open maken van oude, verlande vennen. Het zijn soortenarme, open of gesloten, blijvend ondergedoken of kortstondig droogvallende vegetaties, meestal niet hoger dan 10 cm. Ze worden gedomineerd door lage rozetplanten met lijn- of priemvormige bladeren (zogenaamde isoëtiden).
Dit habitattype omvat ijle, grazige vegetaties en korstmosbegroeiingen op droge, voedselarme, zure zandbodems. Een oppervlakkige humuslaag is al dan niet aanwezig. De vegetaties worden afgewisseld met plekken open zand en komen typisch voor op landduinen. In dit extreme milieu kan slechts een gering aantal hogere plantensoorten zich als pionier vestigen. Het zijn meestal éénjarige planten met een geringe bladoppervlakte die aangepast zijn aan de extreem droge en voedselarme omstandigheden. Typische soorten zijn Buntgras, Dwergviltkruid, Zandzegge, Heidespurrie, Klein tasjeskruid en Vroege haver.
Dit heidetype komt voor op landduinen in het binnenland. De term "psammofiel" verwijst naar het Griekse woord "psammos", wat zand betekent. In tegenstelling tot droge heide (habitattype 4030) komt dit type uitsluitend voor op extreem voedselarme, droge, zure zandbodems zonder profielontwikkeling. Het gebrek aan bodemprofiel is typisch voor geologisch jonge en/of door winddynamiek zeer dynamische zandafzettingen en duinen. Dergelijke landduinen ontstaan als gevolg van zandverstuiving door natuurlijke processen of door allerlei verstoringen (overbegrazing, brand, overbetreding). Typisch voor habitattype 2310, t.o.v. droge heide, is het voorkomen van bedekkingen van éénjarigen en open vegetaties zoals Buntgrasvegetaties en een mos- en korstmoslaag. Essentiële sleutelsoorten van habitattype 2310 zijn éénjarigen zoals Heidespurrie, Klein tasjeskruid, Dwerghaver en Dwergviltkruid. Ook vegetaties met Struikhei, Stekelbrem, Kruipbrem en een rijke korstmosbegroeiing zijn zeer kenmerkend voor dit habitattype. Plaatselijk kan opslag voorkomen van struiken en bomen, zoals Ruwe berk, Zomereik, Grove den, Brem of bramen. Het habitattype komt meestal in mozaïek voor met habitattype 2330.
Vochtige duinvalleien kunnen ontstaan op twee manieren. In eerste instantie betreft het ‘primaire’ duinvalleien. Deze ontstaan door ontzilting van strandvlakten die afgesloten worden van de zee na het ontstaan van een nieuwe duinengordel of een zeedijk. In Vlaanderen betreft het meestal ‘secundaire’ duinvalleien, ontstaan in grotere duincomplexen door het uitstuiven van het zand tot op het niveau van het zoete grondwater. Onder invloed van seizoenale fluctuaties in het grondwaterpeil kunnen tijdelijke tot semi-permanente duinplassen en poelen ontstaan.
Dit habitattype omvat de natuurlijke loofbossen van de kustduinen en hun pionierstadia. Ook semi-natuurlijke loofbossen die zich spontaan ontwikkelen uit oude aanplanten worden tot dit habitattype gerekend. In optimale omstandigheden heeft dit habitattype een goed ontwikkelde bosstructuur en een aantal typische bossoorten. Deze bossen komen voor in de binnenduinen en in duinvalleien met voldoende beschutting tegen de zeewind.
Dit habitattype omvat de dwergstruwelen met dominantie van Kruipwilg in en nabij vochtige duinvalleien. In dit habitattype hebben ze een karakteristieke hoogte van slechts 0,5 tot 1 m. Vaak komen ze in mozaïek voor met vochtig duingrasland en natte pioniervegetaties (habitattype 2190). Typische soorten zijn Rond wintergroen, Zomprus, Zeegroene zegge, Moeraswespenorchis en het zeer zeldzame Kaal stofzaad. Op drogere plaatsen komen Kruipwilgstruwelen vaak voor in mozaïek met drogere duingraslanden en mosduinen (habitattype 2130). Karakteristieke begeleiders zijn hier Driedistel, Duinwespenorchis en composieten zoals Donderkruid, Kleine leeuwentand en Gewoon biggenkruid.