Zoeken
Heischrale graslanden komen voor op (zwak) zure, lemige zandbodems. De vegetatie bestaat uit niet dominante grassen, schijngrassen, kruiden, en dwergstruiken. Kenmerkende soorten zijn o.a. Tandjesgras (niet dominant gras), Pilzegge (schijngras), Liggend walstro (kruid) en Struikhei (dwergstruik). Geen enkele soort komt dominant voor. Bramen, struweel en boomsoorten zijn zo goed als afwezig. Het zijn graslanden die vaak ontstaan uit heide. Droge heischrale graslanden (6230_hn) herken je aan een combinatie van soorten kenmerkend voor heischrale graslanden zoals Tormentil en Liggend walstro en soorten van droge arme gronden zoals Muizeoor, Zandblauwtje en Schapenzuring. Soortenrijke struisgraslanden (6230_ha) komen ook voor op voedselarme zure gronden. De bodem is wel iets rijker dan bij heischrale graslanden. Voor beide types (6230_hn en 6230_ha) gebruiken we dezelfde kenmerkende soorten. Deze twee natuurstreefbeelden lijken dus veel op elkaar. De meer kenmerkende soorten voor Struisgraslanden zijn bv. Onderaardse klaver en Steenanjer. Struisgraslanden zijn wat productiever waarbij er soorten voorkomen van iets rijkere gronden zoals Hazepootje, Akkerhoornbloem, Gewone veldbies en Klein vogelpootje. Komen enkel soorten voor van deze iets rijkere gronden dan behoort de vegetatie niet tot dit natuurstreefbeeld maar tot het streefbeeld struisgraslanden. Beide natuurstreefbeelden worden jaarlijks 1 keer gemaaid of beheert via begrazing.
Blauwgraslanden of vochtige schraallanden zijn onbemeste, één keer per jaar gehooide graslanden die 's winters plasdras staan en 's zomers oppervlakkig uitdrogen. Ze danken hun naam aan de aspectbepalende blauwachtige kleur door de aanwezigheid van soorten als Pijpenstrootje, Blauwe zegge, Zeegroene zegge, Blonde zegge, Tandjesgras en Blauwe knoop. Blauwgraslanden kunnen echter ook bruin ogen door de aanwezigheid van mossen en soorten als Biezenknoppen. Vertegenwoordigers op minerale bodems zijn veel bloemrijker dan hun tegenhangers op meer venige bodem. We onderscheiden in Vlaanderen twee types blauwgrasland als natuurstreefbeeld. Een streefbeeld met basenrijke kwel en een tweede met basenarme kwel. Blauwgrasland met basenrijke kwel heeft als kenmerkende soorten Spaanse ruiter, Blonde zegge, Vlozegge, Gele zegge, Zeegroene zegge, Schubzegge, Bevertjes, Teer guichelheil, Bosorchis en Moeraswespenorchis, Karwijselie en Grote muggenorchis (6410_mo). Dit natuursteefbeeld vinden we op plaatsen met carbonaatrijke (basenrijke) kwel. De hoeveelheid beschikbare fosfaat is door deze kwel zeer laag. Hierdoor krijgen we soorten van schrale situaties zoals Pijpenstrootje en Blauwe knoop in combinatie met soorten van basenrijke kwel zoals Blonde zegge, Vlozegge, Grote muggenorchis en Bosorchis. Het tweede streefbeeld zijn blauwgraslanden met basenarme kwel. Het is dus een wat zuurdere variant.
Op een dikke laag moerasveen kan hier een overgangs- en trilveen als een verlandingsstadium optreden. Dit is een natuurstreefbeeld van neutraal tot basische, mineralenrijke, mesotrofe milieus (eerder verwant met kalkrijk laagveen). Het zijn vaak soortenrijke gemeenschappen waarin hooggespecialiseerde soorten als Ronde zegge, Draadzegge, Slank wollegras en bruinmossen prominent kunnen aanwezig zijn. Ze hebben meestal een kenmerkend bulten- en slenkenpatroon. Dit subtype komt bij ons meestal samen voor met echt kalkmoeras (habitattype 7230). In dit subtype kunnen Groenknolorchis en Geel schorpioenmos voorkomen, beide bijlage 2-soorten van de Habitatrichtlijn. Het verlandingsproces kan de ontwikkeling in twee sterk verschillende richtingen sturen. Wanneer de veenmosgroei volledig buiten het bereik van het grondwater komt, kan sprake zijn van hoogveenontwikkeling (habitattype 7110). Wanneer de verlanding leidt tot een grotere beschikbaarheid van nutriënten - door verruiging, verbossing of overstroming - gaan de overgangs- en trilvenen over in grote zeggenvegetaties, rietgemeenschappen en/of veen- en broekbossen (habitattypen 91D0 en 91E0). Verder kan het habitattype in complex voorkomen met o.a. open water, natte heide, kleine zeggenvegetaties, blauwgrasland en kalkmoeras.
Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken.