Zoeken
De Kleine rietgans is een middelgrote gans, ongeveer even groot als de Kolgans. De kenmerkend gekleurde poten zijn diep roze, de korte snavel zwart met een roze middenband. Opvallende verenkleedkenmerken zijn de donkere kop en korte nek en de lichte, blauwgrijze bovendelen. Zoals de meeste ganzen zijn het schuwe vogels die niet dicht kunnen worden benaderd.
De Kleine mantelmeeuw is iets kleiner en slanker dan de Zilvermeeuw. Bij volwassen vogels zijn de bovendelen zwartgrijs, de vleugeltoppen grotendeels zwart en de poten geel. De snavel is geel met een rode vlek op de ondersnavel; de iris is geel. Jonge vogels zijn tijdens hun eerste levensjaar overwegend donkerbruin (donkerder dan jonge Zilvermeeuwen). De staart is grotendeels zwart (bredere en zwartere staartband dan Zilvermeeuw) en de stuit is wit, met een aantal donkerbruine vlekken. De iris en snavel zijn donker; de poten roze.
De Grauwe gans is onze grootste gans met een grote, volledig oranjeroze snavel en dikke, dof roze poten. Zoals de Kleine rietgans heeft zij zeer lichte bovendelen, vooral op de vleugels, die op de dekveren bijna volledig lichtgrijs zijn. De onderdelen, hals en kop zijn ook lichter gekleurd dan bij andere ganzen. In vlucht valt de zeer lichte voorvleugel op en de tweekleurige ondervleugel, uniek onder de Europese ganzen.
Deze soort lijkt sterk op de Gewone dwergvleermuis maar is iets groter en forser gebouwd (vleugelspanwijdte 23 tot 25 cm). Het belangrijkste verschil is de lengte van de vijfde en derde vinger. De vacht is donkerbruin; de kleine oren zwart en rond.
De Kleine dwergvleermuis gelijkt uiterlijk erg sterk op de Gewone dwergvleermuis en werd pas in 1999 op basis van genetisch onderzoek als aparte soort erkend. Mannelijke dieren kunnen op basis van de geslachtsorganen morfologisch van elkaar onderscheiden worden.
Beide soorten grootoren zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden en worden daarom samen behandeld. Het zijn middelgrote vleermuizen met een vleugelspanwijdte van 25 tot 30 cm. Het meest opvallende kenmerk zijn de grote oren (3 tot 4 cm). Tijdens de winterslaap plooien ze die onder hun vleugels zodat hierdoor enkel de lange spitse tragus te zien is. Ze hebben een duidelijk gezwollen, roze tot grijsbruine snuit. De rugvacht is grijsbruin tot lichtbruin; de buik lichtgrijs.
De Gewone dwergvleermuis is met een vleugelspanwijdte van 18 tot 25 cm en een gewicht van slechts 3,5 tot 8 gram de kleinste inheemse vleermuissoort. De kleur van de vacht is donkerbruin op de rug en iets lichter op de buik. De snuit en de oren zijn zeer donker gekleurd. Naast verwarring met de Ruige dwergvleermuis, is ook verwarring mogelijk met de Kleine dwergvleermuis. In vergelijking met de meeste andere soorten vleermuizen hebben dwergvleermuizen vrij smalle vleugels in verhouding tot hun grootte. Hierdoor kunnen ze zowel langzaam als vrij snel en behendig vliegen.
In Vlaanderen zullen oude zuurminnende Eiken-Berkenbossen meestal evolueren naar Eiken-Beukenbossen. Het is een successie-stadium naar de climaxvegatie zijnde de Eiken-Beukenbossen. Enkel door het verwijderen van de strooisellaag en het weren van schaduwboomsoorten zoals de beuk kan je het type in stand houden. Op zeer voedselarme zandgronden in de Kempen gaat de successie naar het Eiken-Beukenbos zeer traag. Op deze gronden kan het Oude Eiken-Berkenbos zonder beheer blijven bestaan.