Watervleermuis
- Bescherming, optimalisatie en behoud in een goede staat van alle gekende zomer- en winterverblijfplaatsen in gebouwen (en restanten ervan) in het SBZ-H en haar omgeving
- Zoeken naar opportuniteiten om nieuwe verblijfplaatsen te creëren of te optimaliseren.
- Toename van het aantal bomen met holten (naar boven uitgerotte spechtenholten, andere rottingsholten en losse schors), met een goede spreiding ervan over de boscomplexen. Richtwaarde uit de literatuur : 7 à 10 bomen met holten/ha (Meschede & Heller, 2000). De kans op holteontwikkeling neemt toe met de diameter van de bomen. Uit een studie (Dufour. D, 2003) blijkt dat de kans op holten sterk toeneemt vanaf 250 cm omtrek (=5 % kans op holten). 1 op 3 bomen met een omtrek van 300 cm bleek holten te bevatten. Een sterke toename van het aandeel dikke bomen is dan ook aangewezen.
- Zorgen voor een hoge insectenrijkdom in de leefgebieden (hoog voedselaanbod).
- Handhaving of herstel van ecologisch waardevolle vijvers: goede waterkwaliteit, natuurlijk visbestand in evenwicht met de draagkracht van het systeem en natuurlijke oevers. Deze verbeteropgave is deels vervat in de geformuleerde doelstellingen voor het habitattype 3150.
- Verlichting in de omgeving van open water kan de kwaliteit van de zone als jachtgebied sterk doen afnemen (o.a. voor de lichtschuwe Watervleermuis). Waar mogelijk moet verlichting worden aangepast of uitgeschakeld. Nieuwe verlichting of verhoogde blootstelling aan verlichting (bv. door verwijderen van vegetatiescherm) moet vermeden worden.
- Behoud en aanleggen van stroken met kruidige vegetaties (ruigten, bloemrijk hooiland) in de nabijheid van waterpartijen (verhogen insectenaanbod).
Het voordragen van populatiedoelen voor deze soorten is zeer moeilijk, aangezien voor alle soorten te weinig gekend is van de populaties in het SBZ. Vanuit het voorzorgsprincipe is het echter aangewezen om aan te geven op welke vlakken de leefgebieden voor de vleermuissoorten in het SBZ-H kunnen verbeterd worden. Aangenomen wordt dat indien de biotopen maximaal verbeterd worden, de vleermuissoorten die daarbij gebaat zijn eveneens in een goede staat van instandhouding zullen verkeren. Iedere soort heeft haar eigen ecologische niche en dus haar eigen vereisten inzake zomerverblijfplaatsen, jachtgebieden, winterverblijfplaatsen en connectiviteit. Toch zijn er een aantal algemene kwaliteitseisen te identificeren en kunnen op basis van de jachtbiotopen, aanvullende kwaliteitseisen geïdentificeerd worden. Met die kennis kunnen verbeteropgaven voor de leefgebieden in het SBZ-H geformuleerd worden.