

Zeeschelde (SIGMA)
Algemene info
Het Schelde- en Durme-estuarium strekt zich uit van Gent tot de Nederlandse grens ten noorden van Antwerpen op grondgebied van de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen. Meer dan de helft van het gebied bestaat uit slikken, schorren en diepe tot ondiepe watergebieden. Versnipperd in de riviervallei liggen moerassen, vochtige graslanden en natte bossen. Op een kleine oppervlakte vind je ook fossiele rivierduinen met droge graslanden, heiden en bossen.
In dit uitgestrekte gebied is een breed scala van stakeholders uit allerhande sectoren actief. Het gebied spreidt zich uit binnen de Vlaamse ruit, een verstedelijkte regio tussen Gent, Antwerpen en Brussel. Een regio met veel economische spelers, mede dankzij de wereldhaven in Antwerpen. De Scheldevallei is ook een belangrijk landbouwgebied. De nog aanwezige natuurwaarden worden door verschillende natuurinstanties beheerd. Dankzij deze natuur en enkele cultuurhistorische pareltjes is ook de toeristische sector actief in het gebied. Voor overheden als het Agentschap voor Natuur en Bos, Mobiliteit en Openbare Werken en Waterwegen en Zeekanaal situeert een belangrijk deel van hun werkingsgebied zich in deze regio.
Antwerpen (2000), Zwijndrecht (2070), Lier (2500), Duffel (2570), Hemiksem (2620), Schelle (2627), Mechelen (2800), Willebroek (2830), Rumst (2840), Niel (2845), Boom (2850), Puurs (2870), Bornem (2880), Sint-Amands (2890), Destelbergen (9070), Melle (9090), Beveren Waas (9120), Temse (9140), Kruibeke (9150), Lokeren (9160), Dendermonde (9200), Hamme (9220), Wetteren (9230), Zele (9240), Waasmunster (9250), Wichelen (9260), Laarne (9270), Berlare (9290)
Inspanningen
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, verruimen en rechttrekken van de vaargeul hebben een ingrijpende impact gehad op de kwantiteit en kwaliteit van het estuarium. Bovendien kampt de Schelde met een slechte waterkwaliteit. In de vallei heeft intensief landbouwgebruik en grondinname voor woonuitbreiding en industrie geleid tot versnippering van de natuurwaarden. Een tendens die kan worden gekeerd door de waterkwaliteit te verbeteren, grote aaneengesloten gebieden in te richten en groene verbindingen tussen de gebieden te realiseren.
IHD van de SBZ ‘BE2300006 Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot gent’ gebieden buiten het Sigma en NOP opgenomen in rapport 13: Bosuitbreidingen
In SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ is een beperkte bosuitbreiding voorzien in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen.
IHD van de SBZ ‘BE2300006 Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot gent’ gebieden buiten het Sigma en NOP opgenomen in rapport 13: Kwaliteitsverbetering van de aanwezige bos- en andere habitattypes
De aangemelde habitattypes bezitten in de beide SBZ-gebieden allen een actueel gedeeltelijk aangetaste staat van instandhouding. Er dient een kwaliteitsverbetering van de voorkomende habitattypes gerealiseerd te worden door een goede habitatstructuur na te streven en de verstoringen te verminderen.
Voor de boshabitats wordt een betere structuurkwaliteit nagestreefd met voldoende dikke en dode bomen, een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag, een gevarieerde leeftijdsopbouw, bosranden en open plekken. Door het toepassen van natuurgericht beheer in natuurreservaten, bosreservaten en domeinbossen wordt hieraan tegemoet gekomen. Het zijn maatregelen die reeds in veel beheerplannen voorzien zijn voor domeinen in eigendom van het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privébossen in het VEN (of op vrijwillige basis) kan door het toepassen van de Criteria Duurzaam Bosbeheer (CDB) de kwaliteit eveneens verbeterd worden. Het niet behalen van een minimale aaneengesloten oppervlakte van het habitattype (minimum structuur areaal) is voor vele habitattypes een blijvend knelpunt (zie ook verdere prioritaire inspanningen).
Bij de grasland-, moeras- en heidevegetaties gaat het vaak om een combinatie van éénmalige inrichtingsmaatregelen, of tijdelijk omvormingsbeheer, gevolgd door een regulier beheer (ook op vlak van waterhuishouding) dat optimaal afgestemd is op het beoogde habitattype (zie ook verdere prioritaire inspanningen). Daarnaast zijn ook inspanningen nodig voor kwaliteitsverbetering in eutrofe plassen en voor zeldzame habitattypes zoals drijftillen.
IHD van de SBZ ‘BE2300006 Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot gent’ gebieden buiten het Sigma en NOP opgenomen in rapport 13: Omvorming van naaldhout, populierenbossen en (recente) loofhoutaanplanten naar boshabitattypes
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ in de deelgebieden 29 Moer, 43-46 Damvallei, 53 Gebuispolder, 55 Coolhembos en 56 Daknamse meersen wordt een uitbreiding vooropgesteld, vooral in habitattype 91E0, en dit door rijping van jonge bossen en spontane en actieve omvormingen van populierenaanplanten.
IHD van de SBZ ‘BE2300006 Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot gent’ gebieden buiten het Sigma en NOP opgenomen in rapport 13: Plaatselijke herstel van de hydrologie en waterkwaliteit
Een herstel van een meer natuurlijke waterhuishouding is noodzakelijk wil men een herstel en uitbreiding van (grond)waterafhankelijke habitattypes (3150, 4010, 6410,6430, 6510, 7140, 91E0) duurzaam realiseren. In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ speelt in het oorspronkelijk laagveengebied van de Damvallei de aanwezigheid van nutriëntarme en ijzerrijke kwel een belangrijke rol in het instandhouden en verder ontwikkelen van schralere graslandtypes zoals 6410 blauwgraslanden (veldrustype) en 6230 heischrale graslanden. Ook voor de zeldzamere watervegetaties in de eutrofe wateren 3510 is een goede waterkwantiteit en –kwaliteit noodzakelijk. Het verder opvolgen van de maatregelen uitgevoerd in het kader van het Lifeproject ‘herstel van het laagveenecossyteem van de Damvallei’ is hiertoe wenselijk., In deelgebied 55 Coolhembos is het noodzakelijk de waterhuishouding optimaal te beheren en in deelgebied 29 Moer/Eikevliet verder af te stemmen op de noden van de vooropgestelde doelen. Verder onderzoek en een breder overleg met de andere betrokken partners is hierbij noodzakelijk. Vernattingsmaatregelen binnen SBZ mogen geen negatieve gevolgen hebben voor het landbouwgebruik en de afwatering stroomopwaarts.
IHD van de SBZ ‘BE2300006 Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot gent’ gebieden buiten het Sigma en NOP opgenomen in rapport 13: Realisatie van aaneengesloten moeras- en graslandcomplexen
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ zijn er volgende globale doelstellingen :
- Realisatie van 3-5 tal kernen van grasland- en moerasvegetaties met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen. Een mozaiëk van de verschillende graslandhabitatypes 6410, 6230, 6510 en natte ruigtes 6430 in combinatie met regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine en grote zeggenvegetatie en rietland wordt hier beoogd in functie van het duurzaam voortbestaan van habitattypische fauna.
- Ook het duurzaam voortbestaan van het habitattype eutrofe plassen 3150 en plaatselijk drijftillen 7140 vraagt een blijvende inspanning naar waterkwaliteit en beheer in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 daknamse meersen.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Bijkomende verbetering van de structuurkwaliteit van het estuarium en de zijrivieren: aantakkingen en winterbed (dijkverplaatsing)
Naast de aanzienlijke structuurverbetering door de aanleg van GOG-GGG’s en ontpolderingen, zal het aantakken van bestaande stilstaande wateren en het herstellen van de winterbeddingen in de bovenlopen de structuur van estuarium en waterlopen verder verbeteren. Door in de niet getij-onderhevige delen van de zijrivieren dijken te verwijderen of te verlagen wordt de winterbedding hersteld. Hierdoor wordt er meer water geborgen in de vallei en is een natuurlijke overstromingsdynamiek opnieuw mogelijk. Dit hernieuwde contact tussen de rivier en haar vallei is noodzakelijk voor de instandhouding van riviergebonden soorten (vissen, bever, otter…). Bovendien kunnen in het winterbed doelstellingen voor terrestrische habitattypes en soorten gerealiseerd worden. Aantakking van stilstaande wateren maakt de uitwisseling van kleine of grote hoeveelheden water en waterorganismen tussen het stilstaande water en het estuarium, eventueel slechts periodiek, mogelijk. Aantakkingen voorzien luwe gebieden die door vissen gebruikt worden als paai- en opgroeihabitat.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Geschikt hydrologisch beheer voor tot doel gestelde habitattypes
Een uiterst belangrijke voorwaarde om de doelen in de wetlands te realiseren is een aangepast waterpeilbeheer. In nagenoeg alle wetlandgebieden van het Sigmaplan is vernatting voorzien die moet leiden tot verhoogde grond- en oppervlaktewaterpeilen. In de moerasgebieden moet het (grond)water langdurig boven maaiveld staan en niet of slechts zeer ondiep wegzakken in zomer en herfst. In natte graslandcomplexen moet het gemiddeld hoogste grondwaterpeil het maaiveld benaderen en afhankelijk van het na te streven graslandtype tijdens het groeiseizoen wegzakken tot 0.5 à 1.5 m. In de alluviale bossen zijn tijdens de winter ook waterpeilen nabij of boven maaiveld gewenst die tijdens het groeiseizoen niet te diep wegzakken (0.5 – 1 m). In de polders langsheen de getijderivieren zal het peilbeheer met behulp van al dan niet regelbare stuwen op de afwateringsgrachten worden geregeld en zal een natuurlijk peilverloop worden ingesteld (hoge peilen in de winter, lagere peilen in de zomer). In sommige gebieden zal het waterpeil aanzienlijk verhoogd worden (bv. tot 80 cm in het Zwijn). In het winterbed van de Grote Nete zal vernatting gerealiseerd worden door ingrijpen op de rivier en de zijwaterlopen. Met het aanbrengen van drempels wordt een verhoging van de rivierbeding nagestreefd, waardoor de waterpeilen in de rivier stijgen (tot 1 m in de zones met winterbedding). Dit leidt tot hogere grondwaterstanden in de vallei die nodig zijn voor de creatie van leefgebied van moerassoorten als roerdomp, porseleinhoen en woudaap. Door de hogere bodem- en waterpeilen zal de natuurlijke overstromingsdynamiek van de rivier deels hersteld worden waardoor deze regelmatiger buiten zijn oevers treedt, temeer daar lokale dijkverlagingen worden voorzien op welgekozen plaatsen in de deelgebieden met winterbedding Bij stormpeilen zal er sprake zijn van een meestromende vallei. Door een gerichte retentie van het overstromingswater kan een bijkomende vernatting gerealiseerd worden. In de wetlandgebieden buiten GOG’s zullen de nodige infrastructuurwerken uitgevoerd worden door ANB; in de GOG’s en in de winterbeddingen worden de ingrepen uitgevoerd door n.v. Waterwegen en Zeekanaal.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Inrichting van estuariene natuurontwikkelingsgebieden door ontpoldering en afgravingen
Bij ontpoldering verschuift een bestaande rivierdijk een eind landinwaarts, zodat een groter deel van de vallei onder de dagelijkse invloed van het getij komt. Er is in dit geval geen scheiding tussen rivier en overstromingsgebied. Bij het afgraven van buitendijkse (slib)storten komt eveneens een groter deel van de vallei onder invloed van het getij en vergroot de oppervlakte van het estuarium. Ontpolderingen en afgravingen leveren extra komberging op, maar bij extreme stormvloeden is de veiligheidswinst kleiner dan bij GOG’s. Ze dragen anderzijds wel bij aan de veiligheid door het afzwakken van de (te) hoge tij-energie (energiedissipatie).
Na inrichting van de ontpolderingsgebieden zal de estuariene natuur zich spontaan ontwikkelen onder invloed van de getijdynamiek van het estuarium. Hierbij ontstaan kreken, slikken en schorren met een mozaïek aan habitattypes. In het brakke deel van het estuarium herbergen deze gebieden de Europese habitattypes 1310, 1320 en 1330 en in het zoete deel de habitat(sub)types 3270, 6430_hw en 91E0_sf. De inrichting van ontpolderingsgebieden vergt de aanleg van een nieuwe rivierdijk, het afgraven en/of bressen van de bestaande rivierdijk, eventueel reliëfaanpassingen en voorbereidende werken waaronder het verwijderen of verplaatsen van aanwezige infrastructuur, kappen van aanplantingen…
Menselijk beheer van deze estuariene gebieden zal beperkt blijven, maar als het behoud van bepaalde successiestadia gewenst is kan natuurbeheer ingesteld worden zoals begrazing om zilte graslanden (habitattype 1330) na te streven of kappen en maaien in zoetwatergetijdegebieden om rietlanden en ruigten (habitattype 6430_hw) te behouden. Het beheer van deze gebieden valt onder de verantwoordelijkheid van n.v. Waterwegen en Zeekanaal.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Inrichting van estuariene natuurontwikkelingsgebieden in gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij (GOG-GGG)
Een deel van de noodzakelijke extra oppervlakte estuarium (1130) zal worden gerealiseerd in GOG’s. Door een slimme constructie van in- en uitwateringssluizen kan een gecontroleerd gereduceerd getij ingesteld worden, waarbij de getijcyclus van het estuarium, met springtij en doodtij, maar met verminderde amplitude, kan worden benaderd in laaggelegen polders. Na inrichting van deze overstromingsgebieden zal de estuariene natuur zich spontaan ontwikkelen onder invloed van de aangepaste getijdynamiek. Hierbij ontstaan kreken, slikken en schorren met een mozaïek aan habitattypes. In het brakke deel van het estuarium herbergen deze gebieden de Europese habitattypes 1310, 1320 en 1330 en in het zoete deel de habitat(sub)types 3270, 6430_hw en 91E0_sf. De inrichting van deze gebieden vergt de aanleg van dijken en in- en uitwateringscontructies en andere voorbereidende werken waaronder het verwijderen of verplaatsen van aanwezige infrastructuur, kappen van aanplantingen… Menselijk beheer van deze estuariene gebieden zal beperkt blijven, maar als het behoud van bepaalde successiestadia gewenst is kan natuurbeheer ingesteld worden zoals begrazing om zilte graslanden (habitattype 1330) na te streven of kappen en maaien in zoetwatergetijdegebieden om rietlanden en ruigten (habitattype 6430_hw) te behouden. Het beheer van deze gebieden valt onder de verantwoordelijkheid van n.v. Waterwegen en Zeekanaal.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Opheffen van migratieknelpunten tussen het estuarium de bovenlopen en tussen het estuarium en haar vallei
Om de doelstellingen voor diadrome vissoorten als fint en rivierprik en de zoogdieren bever en otter te realiseren moeten migratieknelpunten tussen het estuarium en haar bovenlopen opgelost worden. Stuwen- en sluizencomplexen dienen zodanig aangepast te worden dat ze geen migratiebarrière meer vormen tussen het estuarium en de bovenloop. Bekende knelpunten zijn de sluizen en stuw op de Dijle in Mechelen en de sluis op de Schelde in Merelbeke. Het actuele beleid voorziet een oplossing voor deze vismigratieknelpunten tegen 2015 (Beneluxbeschikking M(2009)01, palingbeheerplan). Momenteel wordt een aangepast stuwbeheer uitgetest in Mechelen en een vistrap gepland aan Merelbeke. Knelpunten voor laterale migratie tussen de GOG-GGG’s en wetlands (in algemene termen de vallei) enerzijds en het estuarium anderzijds moeten in de mate van het mogelijke worden opgelost. In- en uitwateringsconstructies van waterlopen en grachten naar de Schelde dienen zo ontworpen te worden dat vismigratie elke tijcyclus op zijn minst tijdelijk mogelijk is in elk natuurontwikkelingsgebied van het Sigmaplan. Hierdoor kunnen de kreken en plassen in de GOG-GGG’s en de waterlopen in de polders gebruikt worden als paai-, opgroei- en foerageerhabitat voor vissoorten en kan via de Schelde uitwisseling optreden tussen populaties. In de deelgebieden van de vallei van de Grote Nete waar het inrichtingsplan winterbedding voorziet kunnen, indien dit geen negatieve effecten veroorzaakt voor het naburige landgebruik, terugslagkleppen op zijlopen worden verwijderd zodat ze terug vrij in de rivier uitmonden in geen barrière meer vormen.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Verbetering van de waterkwaliteit
Om een goede staat van instandhouding voor de estuariene habitattypes en soorten te realiseren is een verdere verbetering van de waterkwaliteit in het estuarium absoluut noodzakelijk. De maatregelen opgenomen in het stroomgebiedbeheerplan voor de Schelde voorzien een verdere verbetering van de waterkwaliteit, waarbij een goede toestand ten laatste bereikt wordt tegen 2027. Met name de maatregelen om verontreinigingen afkomstig van industriële, agrarische en andere bronnen te verminderen, de maatregelen voor en verdere sanering van het centrale gebied en buitengebied en de maatregelen om het rendement van de waterzuiveringsinfrastructuur te verbeteren zullen bijdragen aan een verdere verbetering van de waterkwaliteit. De maatregelen ter beperking van erosie en van de sedimenttoevoer naar de rivieren kunnen leiden tot een verbeterd lichtklimaat in het estuarium. Ook de aanleg van nieuwe estuariene natuurgebieden zoals voorzien door het Sigmaplan zal bijdragen tot een betere waterkwaliteit.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Verminderen van hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten
Maatregelen om de hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten te verminderen zijn noodzakelijk op een optimaal ecologisch functioneren van het estuariene ecosysteem te verzekeren. Maatregelen opgenomen in het stroomgebiedbeheerplan voor de Schelde zoals de maatregelen ter stimulering van infiltratie in infiltratiegebieden, het verhogen van het waterconserverend vermogen van bovenlopen en de aanleg van waterconserverings- en waterbergingsgebieden in de bovenlopen, dragen bij om de te snelle afvoer van neerslagwater van de bovenlopen naar het estuarium te verminderen. Ook de overstromingsgebieden voorzien in het Sigmaplan langsheen de zijrivieren (Kleine Nete, Grote Nete, Dijle en Zenne) dragen hiertoe bij.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Wetlandontwikkeling: grasland- en moeraskernen
De doelen voor niet-estuariene habitattypes en soorten worden zo veel als mogelijk ontwikkeld in de overstromingsgebieden van het Sigmaplan. Hierbij wordt uitgegaan van een natuurkernbenadering waarbij wordt gestreefd naar clustering van natuurgebieden en naar invulling met hoogwaardige natuur. In de cluster Kalkense Meersen wordt een kern met voornamelijk (natte) graslanden en moerasvegetaties nagestreefd om leefgebied te creëren voor kwartelkoning, porseleinhoen, roerdomp en andere vogels. Ook op de zijrivieren voorziet het Sigmaplan de ontwikkeling van voldoende grote wetlandkernen. Langs Zenne en Dijle worden graslandkernen voorzien om de potenties voor pimpernelgrasland (6510_hus), glanshavergrasland (6410_hu) en leefgebied voor kwartelkoning en andere habitattypische soorten te ontwikkelen. Zowel langs de Kleine als langs de Grote Nete zijn wetlandkernen voorzien door de inrichting als winterbed, waarbij herstel van moeras- en graslandhabitattypes wordt nagestreefd o.a. om optimaal leefgebied voor moeras- en weidevogels te realiseren. Hetzelfde geldt voor de Durmevallei waar moeraszones in combinatie met ondiepe plassen en graslandkernen worden beoogd. Na verwerving van de gronden wordt in de graslandgebieden een verschralingsbeheer ingesteld om de omvorming van landbouwgrond naar waardevol grasland of geschikt weidevogelgebied te realiseren. Na voldoende verschraling moet een op de doeltypes afgesteld waterbeheer leiden tot de gewenste grondwaterdynamiek (zie prioritaire inspanning 15). Nadien volgt een regulier beheer bestaande uit maaien en afvoeren (hooilandbeheer) of begrazing. In de moerasgebieden bestaat de initiële inrichting uit reliëfaanpassingen (afgraven) of het ondieper maken van bestaande diepe waterplassen gevolgd door een geschikt waterpeilbeheer om de nodige vernatting te bereiken. Het natuurbeheer zal bestaan uit niets doen, kappen van boomopslag en cyclisch maaien van moerasvegetaties.
Het beheer van wetlands met moerassen en graslanden in GOG’s en winterbedding valt onder de verantwoordelijkheid van n.v. Waterwegen en Zeekanaal en de terreinbeherende verenigingen. Het beheer wetlands met moerassen en graslanden buiten GOG’s valt onder de verantwoordelijkheid van ANB en de terreinbeherende verenigingen. Voor het (omvormings)beheer van de graslanden kan een beroep gedaan worden op plaatselijke landbouwers via gebruiksovereenkomsten.
IHD-Zeeschelde – Algemeen: Wetlandontwikkeling: inrichting van grote complexen met alluviaal bos
Het Sigmaplan voorziet de uitbouw van grotere kernen alluviaal bos in GOG’s in Bornem en in Vlassenbroek. In Bornem is het habitattype 91E0 reeds aanwezig, maar verbetering van de kwaliteit en uitbreiding van het habitattype kan er leiden tot een grote waardevolle kern, welke landschapsecologisch goed aansluit op andere bosgebieden in Klein Brabant. Een tweede is voorzien in de Vlassenbroekse Polder waar de huidige populierenaanplantingen zullen worden omgevormd tot alluviaal bos. De aanwezige populieren- en loofhoutaanplanten in deze deelgebieden kunnen deels door een gericht beheer, deels door spontane ontwikkeling en rijping worden omgevormd naar elzenbroekbos. Na het instellen van een aangepast hydrologisch regime (met hoge grondwaterstanden), wordt er van uitgegaan dat op termijn 100% van de bosoppervlakte zal evolueren naar het gewenste habitattype door de toepassing van de bestaande beheervisie van het Agentschap en uitvoering van beheerplannen. Het beheer van deze gebieden valt onder de verantwoordelijkheid van n.v. Waterwegen en Zeekanaal.
IHD-Zeeschelde – In SBZ-gebieden gelegen buiten de natuurontwikkelingsgebieden van het Sigmaplan binnen IHD-Z: Kwaliteitsverbetering van aanwezige habitattypes in de SBZ-deelgebieden buiten de Sigmagebieden (categorie 2)
De aangemelde niet-estuariene habitattypes in de SBZ-deelgebieden buiten de gebieden van het Sigmaplan bezitten actueel veelal een gedegradeerde staat van instandhouding. Habitattype 3140 vormt hierop een uitzondering. Er dient dan ook een kwaliteitsverbetering van de voorkomende habitattypes gerealiseerd te worden door verbeteringen van de habitatstructuur en het verlagen van verstoringsindicatoren. Een ecologisch beheer, afgestemd op de habitats, is hierbij essentieel. Voor de boshabitats wordt een betere structuurkwaliteit nagestreefd met voldoende dikke (dode) bomen, een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag, bosranden en open plekken. Door het toepassen van natuurgericht bosbeheer in natuurreservaten, bosreservaten en domeinbossen wordt hieraan tegemoet gekomen. Het zijn maatregelen die reeds in veel beheerplannen voorzien zijn voor domeinen in eigendom van het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privébossen in het VEN (of op vrijwillige basis) kan door het toepassen van de Criteria Duurzaam Bosbeheer (CDB) de kwaliteit eveneens verbeterd worden. Bij de grasland- en moerasvegetaties gaat het vaak om een combinatie van inleidende inrichtingsmaatregelen en optimale beheervormen, afgestemd op het beoogde habitattype. Daarnaast zijn ook inspanningen nodig voor kwaliteitsverbetering in eutrofe plassen en voor zeldzame habitattypes zoals drijftillen. Het grootste deel van deze inspanning wordt gedragen door ANB of een terreinbeherende vereniging. Voor het beheer van de graslanden kan een beroep gedaan worden op plaatselijke landbouwers. Zowel ANB als de terreinbeherende verenigingen kunnen hiervoor gebruiksovereenkomsten afsluiten met landbouwers.
Specifieke natuurdoelen
Het gebied is belangrijk voor soorten die leven in estuaria en grote riviervalleien. Een robuuste rivier met voldoende ruimte voor verschillende leefgebieden is essentieel voor typische estuariene soorten zoals fint, rivierprik, gewone zeehond en kluut. Typische soorten van grote riviervalleien waaronder bever, meervleermuis, roerdomp, purperreiger, kwak en kwartelkoning horen thuis in gevarieerde wetlands met grootschalige moerassen, vochtige tot natte graslanden, en broekbossen.
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.
Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.
Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.
Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.
De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:
- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
IHD-Zeeschelde
details ...
Soorten - IHD-Zeeschelde
-
Bergeend, Tafeleend, Krakeend, Wintertaling, Pijlstaart
IHD-ZeescheldeBergeend, Tafeleend, Krakeend, Wintertaling, Pijlstaartsoort -
Bittervoorn
IHD-ZeescheldeBittervoornsoort -
Blauwborst
IHD-ZeescheldeBlauwborstsoort -
Bruine kiekendief
IHD-ZeescheldeBruine kiekendiefsoort -
Europese bever
IHD-ZeescheldeEuropese beversoort -
Fint
IHD-ZeescheldeFintsoort -
Gevlekte witsnuitlibel
IHD-ZeescheldeGevlekte witsnuitlibelsoort -
Ijsvogel
IHD-ZeescheldeIjsvogelsoort -
Ingekorven vleermuis
IHD-ZeescheldeIngekorven vleermuissoort -
Kamsalamander
IHD-ZeescheldeKamsalamandersoort -
Kleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger
IHD-ZeescheldeKleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvliegersoort -
Kleine modderkruiper
IHD-ZeescheldeKleine modderkruipersoort -
Kleine zwaan
IHD-ZeescheldeKleine zwaansoort -
Kluut
IHD-ZeescheldeKluutsoort -
Kokmeeuw
IHD-ZeescheldeKokmeeuwsoort -
Kwak
IHD-ZeescheldeKwaksoort -
Kwartelkoning
IHD-ZeescheldeKwartelkoningsoort -
Lepelaar
IHD-ZeescheldeLepelaarsoort -
Poelkikker
IHD-ZeescheldePoelkikkersoort -
Porseleinhoen
IHD-ZeescheldePorseleinhoensoort -
Purperreiger
IHD-ZeescheldePurperreigersoort -
Rivierprik
IHD-ZeescheldeRivierpriksoort -
Roerdomp
IHD-ZeescheldeRoerdompsoort -
Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Meervleermuis
IHD-ZeescheldeRuige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Meervleermuissoort -
Slobeend
IHD-ZeescheldeSlobeendsoort -
Waterrietzanger
IHD-ZeescheldeWaterrietzangersoort -
Woudaap
IHD-ZeescheldeWoudaapsoort
IHD-Zeeschelde - estuarium
details ...
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.
Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
Habitat - IHD-Zeeschelde - estuarium
-
Estuaria (1130)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamEstuaria (1130)IHD-Zeeschelde - estuarium1130 - Estuariahabitat -
Slikken met Zeekraal (1310)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamSlikken met Zeekraal (1310)IHD-Zeeschelde - estuarium1310 - Eénjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia-soorten en andere zoutminnende plantenhabitat -
Schorren met Slijkgras (1320)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamSchorren met Slijkgras (1320)IHD-Zeeschelde - estuarium1320 - Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)habitat -
Schorren (1330)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamSchorren (1330)IHD-Zeeschelde - estuarium1330 - Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae)habitat -
Dynamische rivieren met voedselrijk slikoevers met eenjarige planten (3270)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamDynamische rivieren met voedselrijk slikoevers met eenjarige planten (3270)IHD-Zeeschelde - estuarium3270 - Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p.habitat -
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)IHD-Zeeschelde - estuarium6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype ‘verbond van harig wilgenroosje’habitat -
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
De voorkomende habitattypes worden opgesplitst in twee grote landschapstypes: het estuarium en de terrestrische wetlands.
Estuarium
De Habitatrichtlijn onderscheidt meerdere habitattypes binnen estuaria waarvan de volgende in het Belgisch deel van het Schelde-estuarium voorkomen:[1]
- habitattype 1130: Estuaria.
- habitattype 1310: Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten
- habitattype 1320: Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)
- habitattype 1330: Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritmae)
- habitattype 3270: Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype verbond van harig wilgenroosje.
- habitattype 91E0: Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,Salicion albae), subtype zachthoutooibos.
De totale oppervlakte van deze habitattypes binnen de SBZ’s bedraagt momenteel ca. 4680 ha [2], waarvan ca.3460 ha water (vaargeul), 640 ha schor en 530 ha slik. In de brakke zone komen op het schor pioniervegetaties van de habitattypes 1310 en 1320 voor op een zeer beperkte oppervlakte (resp. 0.6 en 0.1 ha). Het habitattype 1330 ‘Atlantische schorren’ is iets algemener (48.9 ha); hieronder vallen de brakke schorvegetaties gedomineerd door zeebies en strandkweek en de zilte graslanden. De climaxvegetatie in brakwaterschorren, rietland, valt niet onder dit type. Habitattype 3270 is typisch voor de zoete zone, het zou een oppervlakte bedekken van 1.7 ha maar is door zijn zoomvormige voorkomen zeer moeilijk kwantificeerbaar. Een deel van de ruigtevegetaties op de zoete schorren wordt tot habitattype 6430 gerekend (39 ha), het betreft het subtype ‘verbond vanharig wilgenroosje’. De wilgenbossen en -struwelen op de zoete schorren worden tot het habitattype 91E0 gerekend, meer bepaald het subtype zachthoutooibos of wilgenvloedbos. Ze nemen meer dan een derde van de totale schoroppervlakte in (250 ha). De subtidale habitattypes worden in de habitatrichtlijn niet specifiek benoemd. Ook de slikken en zandplaten in het brakke en zoete deel van het estuarium, en een deel van de zoete schorvegetaties (riet, ruigten(zonder harig wilgenroosje) en pioniersvegetaties met biezen) en van de brakke schorvegetaties (climaxvegetatie van riet) worden niet als specifiek habitattype benoemd. Deze vegetatietypes vallen wel onder het op landschapsniveau gedefinieerde habitattype 1130 ‘Estuaria’.
De SBZ Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent is essentieel voor de instandhouding van habitattypes 1130, 1330, 6430 (subtype‘verbond van harig wilgenroosje’) en 91E0 (subtype zachthoutooibos) in Vlaanderen, zeer belangrijk voor habitattypes 1320 en 3270 en belangrijk voor habitattype 1310.Estuaria zijn verbrede riviermondingen waarlangs getijden binnendringen en waar zoet en zout water zich mengen. Het getij dringt op de Schelde door tot aan de sluizen in Gent (Merelbeke), maar ook op de zijrivieren Rupel, Nete, Kleine Nete (tot Grobbendonk), Grote Nete (tot Ittegem), Dijle (tot Mechelen),Zenne (tot Zemst) en de Durme (tot Lokeren). Estuaria zijn uitgesproken gradiëntmilieus. Het Schelde-estuarium wordt gekenmerkt door een ononderbroken zoet-zoutgradiënt, met zoet water tussen Gent en Temse en op de zijrivieren, licht brak water tussen Temse en Antwerpen en op de Rupel en brak water tussen Antwerpen en de grens. De zoutwaterzone bevindt zich verder stroomafwaarts op de Westerschelde. Het zoutgehalte van het water schommelt met het getij, de weersomstandigheden en de seizoenen. Het zoutgehalte en haar schommelingen zijn zeer bepalend voor het voorkomen van habitattypes en soorten in hetestuarium. Naaste deze zoet-zoutovergang, zijn ook de overgangen tussen diep en ondiep water en intertidaal gebied zeer belangrijk. In het estuarium onderscheiden we het pelagiaal, het slik en het schor. Het pelagiaal of het subtidale gebied staat steeds onder water zelfs bij extreem laag tij. Het intertidale gebied bestaat uit slik, de onbegroeide zone met slib of zand die bij laag water droog valt maar bij elk hoog tij overstroomt en schor, de begroeide zone van het intergetijdegebied die niet bij elk getij overstroomt.
Het voedselweb van het estuarium, een fundamenteel onderdeel van het ecosysteem, is zeer complex. Primaire productie door fytoplankton in het water, bodemalgen op het slik en hogere planten op de schorren vormt de basis van het voedselweb, samen met organisch materiaal aangevoerd via de bovenlopen. Zij dienen tot voedsel van zoöplankton, bodemdieren (benthos) en andere ongewervelden, vissen en op het schor grazende dieren zoals ganzen, schapen en koeien. Zoöplankton, bodemdieren en ongewervelden vallen op hun beurt ten prooi aan predatoren (vogels, vissen…). Het voedselweb is erg verschillend naargelang het zoutgehalte van het water. In zout water vormen fytoplankton en kiezelwieren de basis. In de brakke zone is detritus (in het water zwevende of bezonkenorganische deeltjes) zeer belangrijk. De afbraak van dit organisch materiaal gecombineerd met een beperkte primaire productie (zuurstofproductie) leidt soms tot lage zuurstofconcentraties. In het sterk vervuilde water van de zoete zone profiteerden vroeger bacteriën van de aangevoerde voedingsstoffen,waardoor het zuurstofverbruik erg hoog lag. Recent is de waterkwaliteit er verbeterd en zorgt primaire productie van fytoplankton voor hogere zuurstofconcentraties in het water maar ook voor mogelijke algenbloei.
Estuaria zijn van nature zeer dynamische systemen. De hydrodynamiek, als gevolg van afvoer en getij, veroorzaakt voortdurend geomorfologische veranderingen. Sedimentatie- en erosieprocessen wisselen elkaar af in ruimte en tijd. In een niet sediment gelimiteerd systeem zoals de Zeeschelde treedt lokaal sedimentatie op waardoor slikken en platen kunnen ontstaan en verder ophogen. Dit proces wordt sterk versneld als het slik gekoloniseerd wordt door pionierplanten. Verdere sedimentatie en begroeiing leiden op den duur tot het ontstaan van schorren die niet meer dagelijks overstromen. Op deze schorren doorloopt de vegetatie verschillende stadia en kan op termijn een climaxvegetatie ontstaan, rietlanden in het brakke en wilgenvloedbos in het zoete deel van het estuarium. Wijzigingen in de hydrodynamiek of geomorfologie van het riviersysteem of extreme events (stormen) kunnen leiden tot erosie van bestaande schorren waarna de schorontwikkeling opnieuw kan starten (Van De Koppel et al., 2005; Van Der Wal et al., 2008). Op de wijze ontstaat een dynamisch evenwicht waarin steeds alle successiestadia aanwezig zijn.
Menselijke ingrepen zoals inpolderingen, rechttrekkingen en verruiming van de vaargeul hebben een ingrijpende impact op de hydro- en morfodynamische processen van het estuarium(Cox et al., 2003; Van Der Wal et al., 2008). Direct habitatverlies tussen 1850 en 1950 was in de eerste plaats te wijten aan rechttrekkingen en inpolderingen. Hierdoor nam de beschikbare ruimte voor estuariene processen af. Bovendien veroorzaakten infrastructuurwerken(strekdammen e.d.), verhoging van baggervolumes en zandwinningen, en morfologische veranderingen in de Westerschelde na 1950 een sterke toename van het vloedvolume en daarmee gepaard gaand een verhoging van de getijamplitude en de getijenergie. Het gemiddelde hoog water is de voorbije 150 jaar over het volledige estuarium gestegen met 1 tot 1.5 m . Door de hoge sedimentgehaltes in de Schelde hoogden de schorren mee op, waardoor de helling tussen geul en schor steiler werd. Dit veroorzaakt, in combinatie met een verhoogde getijenergie, erosie van schor, slik en ondiepe sublitorale zones en zorgt voor bijkomend habitatverlies en het ontstaan van schorkliffen (Van Braeckel et al., 2006).
Andere knelpunten die het estuarien ecosysteem negatief beïnvloeden zijn een periodiek te hoge zoetwaterafvoer, een slechte waterkwaliteit en een sterke lichtlimitatie. De hoge zoetwaterafvoer bij piekdebieten wordt veroorzaakt door het verhoogd aandeel van verharde oppervlakte en cultuurland in het stroomgebied en door structurele ingrepen in de waterlopen van het stroomgebied gericht op een snelle afvoer van water. De verhoogde toevoer van zoet water bij piekdebieten veroorzaakt het afsterven van weinig mobiele brakwater(benthos)soorten en het versneld uitspoelen van zoetwater planktongemeenschappen naar de brakke zone waar ze afsterven (Van den Bergh et al., 2003b). De waterkwaliteit van de Zeeschelde is de laatste jaren sterk verbeterd, maar ook nu nog is er nergens in het estuarium sprake van een goede chemische of ecologische toestand volgens de criteria van de Kaderrichtlijn Water (Anonymus, 2010).In de jaren ’70 en ’80 van vorige eeuw was de waterkwaliteit in de Zeeschelde erg slecht, zeker in het zoete deel. Zeer hoge organische belasting leidde tot zeer lage zuurstofconcentraties, waardoor de rivier zo goed als dood was. Bovendien bevatte het water in die tijd ook aanzienlijke hoeveelheden toxische stoffen (o.a. zware metalen, organische polluenten…). In de Westerschelde was de situatie iets beter door menging met properder en zuurstofrijker zeewater. Door inspanningen in de waterzuivering is de waterkwaliteit in het estuarium in de jaren ’90 verbeterd. Zowel de hoeveelheid toxische stoffen als de hoeveelheid voedingsstoffen namen sterk af en de zuurstofconcentratie nam toe (Soetaert et al., 2006). Toch stromen er nog steeds zeer veel voedingsstoffen naar het estuarium wat tot algenbloei leidt. Het verbeterde zuurstofklimaat leidt ook tot een terugkeer, een toename en verschuivingen in de soortensamenstelling van bodembewonende dieren. Als in de zoete zone van de Zeeschelde opnieuw een gezonde populatie zoöplankton tot ontwikkeling komt, kunnen deze diertjes de algenbloei mee onder controle houden. Als er zuurstof en plankton in de Schelde zit, zal ook het visbestand toenemen. Een ontwikkeling die nu al merkbaar is. De beperkte primaire productie in de periode van zware vervuiling zou verklaard kunnen worden door limitering van de algengroei door de zeer lage zuurstofgehalten of hoge ammoniumconcentraties (Cox et al., 2009), maar ook door een beperkte beschikbaarheid van licht in het troebele Scheldewater (Van den Bergh et al., 2003b).
De instandhoudingsdoelstellingen op systeemniveau (IHD-Z) zijn gericht op het oplossen van deze knelpunten. Een verbeterde waterkwaliteit (> 5 mg O2l-1 in zomer en > 6mg O2l-1 in winter) en meer ruimte voor het estuarium moet een robuust en duurzaam hydrodynamisch, geomorfologisch en ecologisch functioneren verzekeren. Aan de hand van de ecologische draagkracht van het slik voor ongewervelde bodemdieren (als voedsel voor vogels en vissen) werd berekend dat een bijkomende oppervlakte van 500 ha slik nodig is ten opzichte van de situatie in 2005(Adriaensen et al., 2005b; Van Damme et al., 2010). Daarnaast werd berekend dat, bij de toenmalige (2005) waterkwaliteit, een bijkomende oppervlakte schor van 1500 ha nodig is ten opzichte van de situatie in 2005 om te voorkomen dat de primaire productie in het estuarium gelimiteerd wordt door te lage siliciumgehalten (Adriaensen et al. 2005). Een tekort aan opgelost silicium in combinatie met een overschot aan voedingsstoffen veroorzaakt verschuivingen in fytoplanktongemeenschappen, het belang van kiezelwieren (die silicium nodig hebben) neemt af. Dit werkt algenbloei (van niet-kiezelwieren) in de hand. Schorren zijn in het zomerhalfjaar, op het moment dat het siliciumtekort optreedt, een belangrijke bron voor biologisch beschikbaar silicium in het estuarium (Struyf, 2005). Bij de bepaling van het maximaal ecologisch potentieel (MEP) voor habitatarealen voor de Kaderrichtlijn Water berekenden Brys et all. (2005) met een hydromorfologische benadering veel grotere oppervlakten slik en schor. De oppervlaktedoelstellingen van de IHD-Z voor slik en schor kunnen dus beschouwd worden als een absoluut minimum om een robuust en duurzaam functionerend estuarium te creëren (Adriaensen et al., 2005a). Deze oppervlaktedoelstellingen, met name de toename van het slikareaal met 500 ha en van het schorareaal met 1500 ha, werden in het Meest Wenselijke Alternatief(MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografisch gealloceerd (Anonymus, 2005). Naast de noodzakelijke toename van de estuariene habitats is ook de aanleg van overstromingsgebieden langs de niet getijgebonden zijrivieren noodzakelijk om piekafvoer van zoet water op te vangen.
Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-batenanalyse, een landbouweffectrapport, een ecologische potentieanalyse) werden in het geactualiseerde Sigmaplan gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [3]en ontpolderingen). De IHD-Z formuleert ook doelen voor soorten. Doelen voor gewone zeehond, otter, overwinterende en doortrekkende watervogels, vissen en rondbekken en een aantal broedvogels zijn in grote mate afhankelijk van de 5- en oppervlaktedoelstellingen op systeemniveau.
De subtidale habitattypes, inclusief de vaargeul, zijn essentieel als leefgebied voor de soorten fint en rivierprik en als foerageergebied voor de overwinterende vogelsoorten tafeleend en kuifeend. De slikken (en in mindere mate de schorren en het pelagiaal) zijn essentiële foerageergebieden voor de doortrekkende en overwinterende vogelsoorten kluut, pijlstaart, wintertaling, krakeend en bergeend. Het getijdegebied vormt voor zowel broedende als doortrekkende lepelaars een essentieel foerageergebied. Indien de waterkwaliteit en het visbestand van het estuarium een goede staat vertonen, zullen de wilgenvloedbossen (91E0) in het zoetwatergetijdegebied een essentieel deel vormen van het (potentieel) leefgebied voor kwak.
[1] De SBZ BE2300006 is ook aangemeld voor habitattype 1140 ‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’. De slikken en platen in de Zeeschelde worden echter niet tot dit habitattype gerekend omdat ze niet rechtstreeks door zeewater worden beïnvloed. De slikken ressorteren wel onder habitattype 1130.
[2] Dit is de totale oppervlakte van het habitattype 1130 ‘Estuaria’ dat op landschapsniveau is gedefinieerd. Volgens de in de gIHD gehanteerdedefinitie van estuaria ressorteren de andere estuariene NATURA2000-habitattypen onder dit overkoepelend type.
[3] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij.
habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)IHD-Zeeschelde - estuarium91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae), subtype zachthoutooiboshabitat
IHD-Zeeschelde - wetlands
details ...
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.
Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.
Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.
De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
Habitat - IHD-Zeeschelde - wetlands
-
Droge heide en open grasland op jonge zandafzettingen (2310_2330)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamDroge heide en open grasland op jonge zandafzettingen (2310_2330)IHD-Zeeschelde - wetlands2310_2330 - Psammofiele heide met Calluna- en Genistasoorten en Open grasland met Corynephorus- en Agrostissoorten op landduinenhabitat -
Wateren met kranswiervegetaties (3140)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamWateren met kranswiervegetaties (3140)IHD-Zeeschelde - wetlands3140 - Kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetatieshabitat -
Voedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamVoedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)IHD-Zeeschelde - wetlands3150 - Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharitionhabitat -
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)IHD-Zeeschelde - wetlands6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zoneshabitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)IHD-Zeeschelde - wetlands6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)habitat -
Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)IHD-Zeeschelde - wetlands7140 - Overgangs- en trilveenhabitat -
Eiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamEiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)IHD-Zeeschelde - wetlands9120 - Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)habitat -
Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamEssen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)IHD-Zeeschelde - wetlands9160 - Sub-Atlantische en midden-Europese wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen behorend tot het Carpinion-betulihabitat -
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
Naast de estuariene habitats zijn de SBZ ook aangemeld voor een aantal niet estuariene (wetland) habitattypes.
- habitattype 2310: Psammofiele heide met Calluna en Genista
- habitattype 2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen
- habitattype 3150: Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition
- habitattype 4030: Droge heide (alle subtypes)
- habitattype 6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (Eu-Molinion)
- habitattype 6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones
- habitattype 6510: Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)
- habitattype 9160: Eikenbossen van het type Stellario-Carpinetum
- habitattype 91E0: Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaaten)
Habitattypes 2310, 2330 en 4030 komen amper voor. Ze onderscheiden zich van de andere habitattypes in bovenstaande lijst door een uitgesproken niet-alluviaal karakter. Enkele relicten en een beperkte oppervlakte aan potentievolle gebieden zijn te vinden op enkele fossiele rivierduinen. Hier vinden we ook relicten van en potenties voor habitattype 9120, Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quericion robori-petraeae of Ilici-Fagenion), een habitattype waarvoor de SBZ niet zijn aangemeld.
De overige habitattypes zijn typisch voor alluviale valleigronden en komen in al dan niet aangetaste vorm voor in de vallei van de Schelde en haar getijgebonden zijrivieren. Door bedijking is de natuurlijke overgang tussen schor en achterliggende natte gebieden afgesneden. Onder andere omwille van sociale en economische redenen, maar ook omwille van de bevaarbaarheid van de stroom, is het evident dat op de meeste plaatsen langs de Schelde geen vrij contact tussen rivier en vallei mogelijk is. De terrestrische wetlands die ontstonden in deze lager gelegen (polder)gebieden herberg(d)en tal van Europees te beschermen habitattypes en soorten. Momenteel komt slechts een zeer beperkte oppervlakte van deze habitats in goede lokale staat voor. Een optimalisatie van oppervlakte- en grondwaterbeheer en natuurbeheer zijn nodig om de habitattypes te herstellen. Bij een duurzaam waterbeheer functioneren de gebieden bovendien als kwalitatieve en kwantitatieve buffer voor grond- en oppervlaktewater.Het voorkomen van habitattype 3150, van nature eutrofe wateren, in Vlaanderen is zeer slecht gedocumenteerd (Leyssen et al., 2009), zo ook in de Scheldevallei. Waarschijnlijk is het overgrote deel van de 135 ha stilstaande voedselrijke wateren die in de SBZ ‘saanwezig zijn niet te beschouwen als habitat. Veelal laat het gebruik (bv visvijvers) en/of de waterkwaliteit de ontwikkeling van de habitat niet toe. Voor habitattype 3140, kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties zijn de SBZ niet aangemeld. Dit type komt in Vlaanderen nagenoeg uitsluitend voor in diepe gegraven wateren. Binnen de SBZ’s wordt de plas in het recreatiedomein Nieuwdonk getypeerd als habitattype 3140. Met zijn 26.5 ha beslaat het 35 % van de totale oppervlakte van dit habitattype in Vlaanderen.
Habitattype 7140 Overgangs- en trilveen is nagenoeg verdwenen uit de SBZ’s. In Nieuwdonk en de Wijmeers komen nog enkele kleine relicten voor. Waarschijnlijk kwam dit type vroeger frequenter voor op kwelplaatsen en aan de rand van stilstaande wateren, maar zijn ze sterk achteruit gegaan door verdroging (drainage van de landbouwgronden) en watervervuiling. Potenties zijn vooral aanwezig in bovengenoemde gebieden indien een geschikt waterbeheer wordt ingesteld.Habitattype 6510, Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) is nagenoeg beperkt tot de dijken en komt daar meestal in sterk gedegradeerde vorm voor.
Habitattypes 6430, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones en 91E0, Alluviale bossen van met Alnus glutinosa en Fraxinus exelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae).(subtype beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos en subtype mesotroof broekbos op minder voedselrijke standplaatsen) komen nog frequenter voor en over grotere oppervlakte, maar veelal ook in gedegradeerde vorm.De alluviale valleien van Schelde, Durme en Rupel zijn zeer vlak en liggen lager dan +5 m TAW. De hoogteligging is afhankelijk van het tijdstip van indijking. Het (hoog)waterpeil in de rivier is de voorbije eeuwen voortdurend gestegen, waardoor ook het getijdegebied steeds hoger kwam te liggen. Daardoor liggen recent ingedijkte gebieden hoger dan gebieden die reeds vroeger zijn ingedijkt. De vallei wordt gekenmerkt door een brede alluviale vlakte vaak begrensd door een steilwand waarin een systeem van oeverwallen (veelal onder de huidige dijken) en komgronden te herkennen is. In de alluviale vlakte vormen pleistocene rivierduinen kleine tot grote zandige opduikingen (donken). De bodem van de oeverwallen bestaat uit zandig materiaal, deze van de komgronden doorgaans uit al dan niet venige klei tot zware klei. De bodems in de komgronden zijn onder invloed van een permanent hoge watertafel profielloos. De drainage verloopt via talrijke sloten en grachten die gravitair of via pompgemalen afwateren naar de Schelde. Momenteel wordt de alluviale vallei nagenoeg over haar volledige oppervlakte intensief gebruikt voor landbouw, bewoning, recreatie (vissen, jagen…) en bosbouw. Sterke drainering en intensief landbouwgebruik veroorzaken verdroging, eutrofiëring en vervuiling (pesticiden). Goed ontwikkelde habitattypes komen, op enkele gebieden e na, dan ook nagenoeg niet meer voor.
In de alluviale vallei vormen de wetlandhabitattypes samen met andere (regionaal belangrijke) biotopen essentieel leefgebied voor tal van soorten. Stilstaande en/of langzaam stromende wateren zijn essentieel of belangrijk als (deel van het) leefgebied van kleine modderkruiper, bittervoorn, kamsalamander, poelkikker, gevlekte witsnuitlibel, bever en otter. De bever heeft nood aan waterlopen en stilstaande wateren met beboste oevers, o.a. in alluviale bostypes van het habitattype 91E0. De otter heeft stromende en stilstaande wateren nodig van hoge kwaliteit met voldoende voedsel (vis), rust-, schuil- en nestgelegenheid. Open water, al dan niet in combinatie met (overstroomde of drassige) graslanden vormen het foerageergebied voor vele doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (ganzen, eenden, steltlopers) en tal van vleermuissoorten. Vele soorten waarvoor de SBZ’s zijn aangemeld leven in moerasvegetaties. De regionaal belangrijke biotopen rietland en grote zeggenvegetatie zijn, in combinatie met natte ruigtes van habitattype 6430, essentieel als leefgebied voor zeggekorfslak, roerdomp, woudaap, purperreiger, bruine kiekendief, porseleinhoen, blauwborst en als foerageergebied voor de doortrekkende soorten. Vele van deze soorten hebben nood aan grootschalige moerasgebieden al dan niet in combinatie met open water (roerdomp, woudaap, purperreiger, porseleinhoen, bruine kiekendief). Graslanden van het habitattype 6510, in combinatie met andere graslandtypes (de regionaal belangrijke biotopen dottergrasland, kamgrasland en zilverschoongrasland) en ruigtes (waaronder habitattype 6430) vormen essentieel leefgebied voor kwartelkoning... De alluviale bossen van habitattype 91E0 vormen essentieel deel van het leefgebied van bever en kwak. In oudere boscomplexen fungeren oude holle bomen als kolonieplaats voor enkele vleermuissoorten.
De oppervlaktedoelstellingen werden in het Meest Wenselijke Alternatief (MWeA) van het Geactualiseerde Sigmaplan geografische gealloceerd (Anonymus, 2005). Op basis van een uitgebreid multidisciplinair onderzoek (met o.a. maatschappelijke kosten-baten analyse, een landbouweffect rapport, een ecologische potentieanalyse) werden gebiedskeuzes gemaakt waarbij de veiligheidsfunctie (overstromingsgebieden) maximaal gecombineerd werd met de ecologische functie (estuariene natuur onder vorm van GOG-GGG’s [1] en niet estuariene maar overstromings tolerante habitats). Uit deze oefening bleek dat de doelstellingen niet integraal in de SBZ’s konden worden gerealiseerd. Daarom werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in gebieden met een veiligheidsfunctie, maar buiten SBZ gelegen.
In het MWeA werd gekozen voor grote blokken van gelijkaardig habitat, om te voldoen aan de minimumoppervlaktevereisten van de habitattypes en om leefgebied te creëren voor enkele zeer kritische soorten die uitgestrekte leefgebieden vereisen (b.v. roerdomp, bruine kiekendief, kwartelkoning, kwak, otter…). Grootschalige open water- en moerasgebieden zijn voorzien in de Kalkense Meersen, de Durmevallei (Molsbroek, Hagenmeersen, Putten van Ham, Vijvers Hof ten Reijen, Oude Durme), Prosperpolder-zuid, Varenheuvel-Abroek en in de vallei van de Grote Nete. Grootschalige graslandengebieden worden ontwikkeld in de Kalkense Meersen (incl. Wijmeers, Paardebroek en Paardeweide), de Durmevallei (Nonnengoed, Potpolder I en IV, Bulbierbroek, Weijmeerbroek), het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde, vallei van de Grote Nete, Pikhaken en Hollaken-Hoogdonk en Dorent. Grote blokken alluviaal bos zijn voorzien in de Vlassenbroekse Polder, Schellandpolder en Oudlandpolder (in combinatie met de ander aanwezige boscomplexen in Klein Brabant) en het overstromingsgebied van Kruibeke – Bazel – Rupelmonde. De potenties voor drogere habitattypes (heide en bos) kenmerkend voor de fossiele rivierduinen, laten niet toe om grote aaneengesloten oppervlakten te creëren. Behoud en herstel van deze habitat is voorgesteld in de Wijmeers en de Durmevallei.
[1] GGG: Gecontroleerde overstromingsgebieden met gecontroleerd gereduceerd getij
habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)IHD-Zeeschelde - wetlands91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae)habitat
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’
details ...
Soorten - SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’
-
Bittervoorn
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’Bittervoornsoort -
Gewone/Grijze grootoorvleermuis, Brandts vleermuis/Gewone baardvleermuis
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’Gewone/Grijze grootoorvleermuis, Brandts vleermuis/Gewone baardvleermuissoort -
Kleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’Kleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvliegersoort -
Kleine modderkruiper
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’Kleine modderkruipersoort -
Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Meervleermuis
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Watervleermuis, Meervleermuissoort
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap
details ...
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:
- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.
Habitat - SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap
-
Droge heide op jonge zandafzettingen (2310)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamDroge heide op jonge zandafzettingen (2310)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap2310 - Psammofiele heide met Calluna- en Genista-soortenhabitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
-
Open graslanden op landduinen (2330)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamOpen graslanden op landduinen (2330)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap2330 - Open grasland met Corynephorus- en Agrostissoorten op landduinenhabitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
-
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype boszoomhabitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
-
Eiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamEiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap9120 - Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)habitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
-
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae), alle subtypeshabitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
-
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae), subtype 91E0_vm - mesotroof elzenbroekhabitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
-
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
In de SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigmaplan en NOP’, wordt het boslandschap beschouwd als bestaande uit habitattypes 9120 en 91E0 en 6430_boszomen. De SBZ-deelgebieden bevinden zich grotendeels in het rivierecosysteem van de Schelde zodat de meeste bossen behoren tot het alluviaal bostype. De SBZ wordt als ‘essentieel’ beschouwd voor de types 91E0 en 6430 en ‘belangrijk’ voor 9120. Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
Dit van toepassing op beide SBZ-gebieden. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer in bossen zal het aandeel aan dikke bomen, dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Dit zijn maatregelen die veel van de habitattypische soorten en bijlagesoorten ten goede zullen komen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen, voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB, ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Ook de ontwikkeling van gevarieerde bosranden en –zomen zijn voor de SBZ van belang. Op de droge tot natte gronden is het van belang om gevarieerde bosranden en -zomen (o.a. habitattype 6430_subtype boszoom) te voorzien om kleine populaties van habitattypische soorten als Sleedoornpage, Levendbare hagedis, Hazelworm, Zomertortel, , etc… te kunnen realiseren. Meest geschikte zones op droge gronden zijn de steilere, zuidelijk gerichte hellingen, met mogelijke overgangen naar habitattype 6510 (zie verder). Op de rijkere natte bodemtypes zijn dergelijke randen en zomen van belang om optimale condities te creëren voor leefbare populaties van habitattypische soorten van natte ruigtes en graslanden (Rietgors, …) – evenals meer habitattypische soorten van lichtrijke natte bossen (Nachtegaal, Kleine IJsvogelvlinder).- 2. Realisatie van kwalitatief degelijke grote boshabitatkernen
Naast een kwaliteitsverbetering van de bestaande alluviale boshabitats 91E0 in de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ worden als doel plaatselijke versterkingen voorgesteld om de versnipperde kernen te versterken en beter te bufferen tegen invloeden van buitenaf. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. 20-80% van de niet inheemse bestanden zal hier op termijn tot bijkomend habitat leiden. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden.
- B. Bosuitbreiding. Het grootste aandeel voor realisatie van bijkomend habitat zal voor dit SBZ dienen te gebeuren via bosuitbreiding
- 3. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en / of verbinden van kleinere boskernen
Voor de kleinere boskernen van SBZ ‘Schelde en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma enNOP’ wordt ook een versterking van de aanwezige boskernen beoogd. Ter hoogte van deelgebied 42 Warandeduinen wordt het bostype 9120 in droge sfeer verder versterkt. In de overige gebieden gaat het over broekbostypes zoals ter hoogte van deelgebieden 29 Moer/Eikevliet en 55 Moer/Coolhembos die verder versterkt worden. Voor de deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen wordt een versterking van de alluviale boskernen beoogd in overgang naar het grasland- en moeraslandschap.habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - boslandschap91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae), subtype 91E0_vn - eutroof elzenboshabitat - 1. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap
details ...
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
Habitat - SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap
-
Voedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
habitattype_naamVoedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap3150 - Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharitionhabitat -
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa)habitat -
Blauwgraslanden (6410)
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
habitattype_naamBlauwgraslanden (6410)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap6410 - Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EU-Molinion), subtype veldrusgraslandhabitat -
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype natte ruigtehabitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype Glanshavergraslanden (Arrhenaterion)habitat -
Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)
Het grasland-en moeraslandschap wordt beschouwd als een samenhangend complex van bloemrijke hooilanden (6510), schralere graslandtypes (6410, 6230) en natte ruigtes (6430) Tevens worden eutrofe plassen (3150) en drijftillen (7140) toegevoegd.
De SBZ BE2300006 ‘Schelde- en Durmeëstuarium gebieden buiten Sigma en NOP’ is in de G-IHD als ‘essentieel’ voor het habitattype 6430, 6510, 7140 en 91E0, ‘zeer belangrijk’ voor het habitattype 3150 en 6410, en ‘belangrijk’ voor het habitattype 2310, 2330 en 9120 aangeduid. Er is een kennislacune voor wat het habitattype 6230 betreft. Momenteel komen deze habitattypes in beide SBZ sterk versnipperd voor.
De aanwezigheid van een aantal grotere grasland- en moerascomplexen is noodzakelijk voor de instandhouding van habitattypische soorten gebonden aan deze bloemenrijke graslanden en moerassen, waarbij voor zowel insectenfauna als habitattypische vogelsoorten zoals Paapje, Rietgors, Sprinkhaanzanger, IJsvogel en Slobeend duurzame leefgebieden gecreëerd worden.
Binnen de deelgebieden dient in eerste instantie zorg besteed te worden aan de kwaliteitsverbetering van de aanwezige grasland- en moerashabitats.
In de SBZ ‘Schelde- en Durmeëstuarium, gebieden buiten Sigma en NOP’ worden een 3-5 tal kernen van grasland en moerasvegetaties tot doel gesteld met telkens een oppervlakte van 30-40 ha in de volgende deelgebieden :
- Deelgebied 43-46 Damvallei : met 2-3 kernen van 30-40 ha elk, met volgende habitattypes : 6410 blauwgrasland (subtype veldrusassociatie), 6230 heischraal grasland en 6510 glanshavergrasland. Ook het zeldzame habitattype 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_mrd ‘varen- en/of (veen)mosrijke rietlanden op drijftillen en subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen);plaatselijk ook in overgang naar alluviaal bos wordt als doel vooropgesteld.
- Deelgebied 56 Daknamse meersen : met 1-2 kernen van minimum 30-40 ha met habitattypes 6230 droog heischraal grasland, 6430 natte ruigte en 6510 glanshavergrasland, 7140 overgangsveen en drijftil (subtype 7140_meso ‘mineraalarm, circum-neutraal overgangsveen); plaatselijk in overgang naar alluviaal bos. Ook regionaal belangrijke biotopen moerasspirearuigte, dotterbloemhooiland, kleine zeggenvegetatie en rietland in functie van voldoende oppervlakte voor de nu reeds voorkomende fauna, zoals Ooievaar, Slobeend, Blauwborst en IJsvogel die het gebied actueel reeds gebruiken als broed-, foerageer- en rustgebied. Ook Wespendief foerageert hier.
Daarnaast zijn in de SBZ-gebieden plaatselijk potenties aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het habitattype 3150 (eutrofe plassen). Deze situeren zich in deelgebieden 43-46 Damvallei en 56 Daknamse meersen en kunnen bijdragen aan een duurzame instandhouding van de populaties Kleine modderkruiper en Bittervoorn en als foerageergebied voor o.a. IJsvogel.
habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)SBZ ‘Schelde-en Durmeëstuarium buiten Sigma en NOP’ - grasland- en moeraslandschap7140 - Overgangs- en trilveen, subtype 7140_meso en 7140_drijftilhabitat
Planten en dieren
Het estuarium herbergt een hoge biodiversiteit. Typisch estuariene vissen als fint en rivierprik, vele doortrekkende en overwinterende vogels (kluut, wintertaling) en enkele zeezoogdieren (gewone zeehond, bruinvis) vinden hun voedsel in het water en het slik. In het stilstaand en langzaam stromend water van de polders leeft onder andere de kleine modderkruiper en neemt de bever stilaan zijn plaats weer in. Grote moerasgebieden vormen het broedgebied voor zeldzame vogels, zoals de woudaap en de porseleinhoen, en graslandgebieden zijn een perfecte thuis voor weidevogels als de grutto en de tureluur.
Zoogdieren
Vissen en rondbekken
Weekdieren en geleedpotigen
Amfibieën en reptielen
Habitattypes
Nieuws
-
Bart HeirwegTue, 10/12/2024Werken aan de Oude Durme in Weijmeerbroek