Taluds van het Albertkanaal

Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.

Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.

Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.

In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.

Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).

Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).

[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM