Boslandschap

Het boslandschap is qua oppervlakteaandeel veruit het belangrijkste landschapstype binnen dit habitatrichtlijngebied. Volgens de bosinventarisatie is 63 % (3302 ha) van de totale oppervlakte bebost. Het boslandschap omvat de volgende Europese habitattypes en soorten: zuurminnende eiken-beuken- en eiken-berkenbossen (9120 en 9190); eiken-haagbeukenbossen (9160); alluviale bossen (91E0); vleermuizen die bossen en landschappen met een belangrijk aandeel houtige vegetatie als jachtgebied prefereren. Momenteel is slechts 41 % (1366 ha) van de beboste oppervlakte in het gebied habitatwaardig. Daarnaast komen in het gebied veel naaldhoutaanplanten, populierenbossen en jonge loofbossen voor die niet als boshabitat gekwalificeerd kunnen worden. Anderzijds vormt het boslandschap ook een matrix voor habitattypes in de heidesfeer en de graslandsfeer die zich kunnen ontwikkelen op open plekken in het bos. Nagenoeg alle belangrijke Kempische oud-boskernen (Peerdsbos, Zoerselbos, ’s Herenbos, Grotenhoutbos, …) maken deel uit van dit gebied. Daarom is het gebied in de Gewestelijke Instandhoudingsdoelstellingen (G-IHD) essentieel in Vlaanderen voor de boshabitats zuurminnende eiken-beukenbossen (9120) en eiken-berkenbossen (9190). In de vele beekvalleien van dit gebied komen goed ontwikkelde, oude alluviale bossen (91E0) en in veel mindere mate ook eiken-haagbeukenbossen (9160) voor. Voor deze boshabitattypes is het gebied in de G-IHD zeer belangrijk in Vlaanderen.

  • Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur:
    de meeste boshabitats in dit gebied hebben momenteel een onvoldoende gevarieerde structuur: er zijn te veel homogene bestanden (qua leeftijd en/of boomsoort), er is te weinig dood hout en soms ook te weinig spontane verjonging. In vele bossen is het aandeel invasieve exoten (Amerikaanse eik, Amerikaanse vogelkers, rododendron, …) te hoog. De overgang tussen bos en open habitats (heide, graslanden) is vaak heel scherp wat in het nadeel speelt van een hele reeks soorten die zich in deze overgangszone ophouden (verscheidene vlindersoorten, reptielen, nachtzwaluw, boompieper, …). Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer worden invasieve exoten bestreden en zal de heterogeniteit van het bomenbestand en het aandeel van dikke bomen, dood hout, boszomen en open plekken geleidelijk toenemen. Alluviale bossen leiden vaak onder verdroging en/of eutrofiëring. Voor dit bostype is dus ook een herstel van de waterhuishouding (op sommige plaatsen ijzerrijke grondwaterkwel) en de waterkwaliteit in de beekvalleien noodzakelijk.
  • Realisatie van grote boshabitatkernen:
    de verschillende boshabitatkernen in het gebied zijn stuk voor stuk te klein. Bijna nergens wordt het Minimum Structuur Areaal (MSA) gehaald. Hierdoor zijn de populaties van de habitattypische soorten die er voorkomen ook klein en kwetsbaar en zijn de boskernen vaak slecht gebufferd tegen negatieve externe milieu-invloeden zoals eutrofiëring en verzuring. Het vergroten en met elkaar verbinden van deze boshabitatkernen is dan ook een zeer belangrijke doelstelling voor dit gebied [*]. In enkele deelgebieden wordt de vorming van een kwaliteitsvolle boshabitatkern van ca. 300 ha nagestreefd. Met de realisatie van deze grote boshabitatkernen worden langetermijngaranties gegeven voor stabiele populaties van de bijlagesoorten wespendief, zwarte specht en middelste bonte specht, maar ook voor tal van andere habitattypische soorten. Deze grote kernen zullen voor deze soorten fungeren als bronpopulatie van waaruit via stapstenen andere bossen in de Kempen gekoloniseerd kunnen worden. De oppervlaktetoename van de droge boshabitats (9120 en 9190) wordt in de eerste plaats gerealiseerd door omvorming van niet-habitatwaardig bos. Binnen de diverse oud-boskernen in dit gebied zijn immers nog aanzienlijke oppervlaktes naaldhout aanwezig die een groot potentieel hebben voor omvorming naar habitatwaardig bos op relatief korte termijn (enkele decennia). Voor de onderlinge verbinding en een betere buffering van de boshabitatkernen is ook effectieve bosuitbreiding nodig op gronden die momenteel nog niet bebost zijn. Via bosuitbreiding van droge boshabitats kan bovendien ook een functioneel netwerk van open plekken met droge heide of heischraal grasland gecreëerd worden ten behoeve van habitattypische heidesoorten. Voor de alluviale bossen zal het aandeel van effectieve bosuitbreiding in de voorziene toename hoger liggen omdat de huidige habitatkernen in de smalle beekvalleien meestal sterk versnipperd zijn. Via bosuitbreiding worden deze versnipperde kernen zoveel mogelijk met elkaar verbonden tot robuustere gehelen. De omvorming van aangeplante populierenbossen blijft in dit gebied eerder beperkt.
  • Herstel van de natuurlijke hydrologie:
    verscheidene alluviale bossen (91E0) hebben te leiden van verdroging (door onttrekking van grondwater en/of te sterke drainage in valleigebieden) en/of eutrofiëring (door aanrijking van het grondwater in de infiltratiegebieden met nitraat en orthofosfaat) met verregaande verruiging tot gevolg. Om een goede staat van instandhouding van deze boshabitats te kunnen bereiken, is het van essentieel belang dat de natuurlijke hydrologie in de infiltratiegebieden hersteld wordt, o.m. via een aangepast bodemgebruik.
  • Doelsoorten:
    een belangrijke randvoorwaarde bij de tot doel gestelde bosomvorming en kwaliteitsverbetering zijn de habitatvereisten van de diverse soorten aan bossen gebonden vleermuizen (Bechsteins vleermuis, Brandts vleermuis/gewone baardvleermuis, franjestaart en gewone/grijze grootoorvleermuis) die in het gebied voorkomen. Deze soorten verkiezen structuurrijke loofbossen met mantels en zomen, dreven, open plekken en voldoende oude bomen met holtes en spleten. Omvorming van naaldhout en bestrijding van exoten zoals Amerikaanse eik mag dus niet ten koste gaan van levende holle bomen (waarin spechtenholen veel langer intact blijven en dus veel langer door vleermuizen kunnen gebruikt worden), staand dood hout (waarin veel keverlarven leven en waarvan de loszittende schors ook een belangrijke schuilplaats is voor vleermuizen) en drevenstructuren (die belangrijk zijn voor de connectiviteit). Daarnaast vereisen deze vleermuissoorten ook het behoud of herstel van kleinschalige landschappen met voldoende opgaande lijnvormige elementen tussen de boscomplexen. Naast de ‘bosvleermuizen’ zullen de volgende habitattypische soorten profiteren van deze doelstellingen: middelste bonte specht, zwarte specht en wespendief, drie bijlage 1-soorten van de vogelrichtlijn; de rodelijstsoorten bosbeekjuffer, bont dikkopje, bruine eikenpage, kleine ijsvogelvlinder, vinpootsalamander, hazelworm, boompieper, gekraagde roodstaart, goudvink, matkop, nachtegaal en wielewaal; typische ongewervelden van oude bossen zoals de lederloopkever; typische oud-bosplanten die in dit gebied hun meest noordelijke of oostelijke groeiplaatsen hebben en moeilijk vervangbaar zijn zoals wegedoorn, steeliep, bosgeelster, verspreidbladig goudveil, bosroos, dalkruid, enz.

[*] In sommige bossen (bv. de kleine geïsoleerde boskernen langs de Lachenenbeek) kan het Minimum Structuurareaal enkel bereikt worden via effectieve bosuitbreiding buiten de grenzen van het habitatrichtlijngebied. Deze bosuitbreidingen vallen echter buiten de scope van dit S-IHD-rapport en moeten via een ander beleidsproces (AGNAS) gerealiseerd worden.