

Overgang Kempen-Haspengouw
Algemene info
Peer (3990)
Inspanningen
Aanpakken van verdroging
Algemeen dienen in de SBZ inspanningen geleverd te worden om verdroging tegen te gaan. Er komen kwelzones voor met gebufferd, voedselarm grondwater waar specifieke habitattypes aan verbonden zijn (o.a. 3130, 4010, 6410, 7140, 7220, 91E0). De drainagekanalen op de taluds van het Albertkanaal bijvoorbeeld zorgen voor een snelle afvoer van het kwelwater. Dit bedreigt onder andere vochtige heischrale graslanden en waardevolle veldrusvegetaties. Door het opheffen van drainage op de kanaalbermen kunnen kwelzones uitbreiden en ontstaan er potenties voor kalktuf, kalkmoerassen en blauwgraslandvegetaties (cfr. de vaarttaluds van het kanaal Kortrijk-Bossuit te Moen). Verdroging van de waardevolle beekdalen door verhardingen stroomopwaarts vormt tenslotte een belangrijk aandachtspunt voor het herstel van beekprik en beekdalmozaïeken in deze SBZ.
Verder onderzoek is noodzakelijk naar de technische mogelijkheden en concrete afstemming van het peilbeheer, rekening houdend met andere aanwezige functies (waaronder landbouw) binnen en buiten de SBZ. Te onderzoeken maatregelen, welke kaderen in een algemener integraal waterbeheer, zijn onder meer aanpassing van drainage, hydrologische isolatie, inschakeling van overstromingsgebieden en verhoging van de bergingscapaciteit, en vertraagde oppervlaktewaterafvoer.
Herstel, verbinding en uitbreiding van habitattypes in de heidesfeer
Uitbreiding van deze habitattypes is noodzakelijk voor behoud areaal en om de connectiviteit (stapstenen) in het Natura2000-netwerk te kunnen waarmaken (verbinding soorten tussen de Kempen, Maasvallei richting Nederland en Wallonië.
Het herstel van habitattypes in de heidesfeer wordt voornamelijk gerealiseerd door kwaliteitsverbetering van open plekken in droge loofbossen (9120, 9190). De heidekernen (actueel 7,9 ha) worden verbonden via een netwerk bestaande uit kleinere stapstenen en corridors, die uitwisseling tussen populaties toelaten. Deze inspanningen worden grotendeels voorzien op gronden in eigendom van erkende natuurbeherende organisaties (bv. Munsterbos en De Hoefaart).
Heideherstel gebeurt door een combinatie van éénmalige inrichtingsmaatregelen gevolgd door regulier beheer afgestemd op het beoogde vegetatietype (bv. begrazing bij 4030 en 6230). Wat vochtige heide (4010) betreft dient specifieke aandacht besteed te worden aan een goede, natuurlijke waterhuishouding en intensief beheer. Dit naast een toename met 5 ha in deelgebied 5 (Munsterbos). Dit laatste geldt ook voor open graslanden op landduinen (2330).
Intensief beheer afgestemd op de ecologische vereisten van jeneverbes (5130) is in deelgebieden 7 en 8 noodzakelijk om een voldoende verjonging te realiseren en om verbossing van deze lichtminnende soort tegen te gaan. Het beperken van verzuring en vermesting door buffering, het afstemmen van recreatie op het beheer, het uitbreiden van de bestaande relicten en het nemen van milderende maatregelen (bv. plaggen, maaien, beschermen zaailingen zoals in deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek) zijn belangrijke maatregelen om deze, op Vlaams niveau erg waardevolle, populaties te herstellen.
Realisatie van aaneengesloten complexen van graslandhabitats in een bocagelandschap
Wat betreft open graslandhabitats en ruigtes (6210, 6230, 6410, 6430, 6510) wordt er in de hele SBZ een extra oppervlakte van 55ha tot doel gesteld. Het grootste deel hiervan wordt gerealiseerd op de kanaalbermen. Deze open habitats worden versterkt, verbonden en gebufferd door regionaal belangrijke biotopen (bloemrijke graslandtypes, doornig struweel, kamgraslanden). In geval van intensief landbouwgebruik naast de graslandhabitats is het aangewezen voldoende bufferende maatregelen te nemen onder de vorm van kleine landschapselementen (houtkanten, heggen, boom- of struikschermen of struwelen).
Deze complexen van graslandhabitats zijn zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
Kleinschalige, structuurrijke landschappen bestaande uit een mozaïek van open, bloemrijke graslandcomplexen afgewisseld met ruigtes, goed ontwikkelde bosranden, (doorn)struwelen en kleine landschapselementen vormen het geschikt leefgebied voor allerhande dagvlinders (o.a. boswitje, heideblauwtje, klaverblauwtje, bruin dikkopje, Spaanse vlag, kleine ijsvogelvlinder, sleedoornpage, …) en andere insecten. Insectivore soorten als grauwe klauwier en verschillende vleermuissoorten zullen mee profiteren van de realisatie van een dergelijk landschap gekoppeld aan een op insecten gericht beheer, in combinatie met een extra oppervlakte van 5-10 ha regionaal belangrijke biotopen (kamgrasland en doornstruweel).
Realisatie van een leefbare populatie Beekprik
Voor deze kwetsbare en veeleisende soort zijn gerichte beschermingsmaatregelen nodig. Zo dient speciale aandacht te worden besteed aan een verbetering van de waterkwaliteit door het aanpakken van lozingen van ongezuiverd afvalwater door weekendhuisjes, het verwijderen van overstorten en het bufferen van waterlopen tegen vermestingseffecten. Het tot stand brengen van meer paai- en opgroeihabitats door het verbeteren van de structuurkwaliteit en het opheffen van migratieknelpunten zijn bijkomende voorwaarden om een leefbare populatie te realiseren. Deze inspanningen zijn vooral van toepassing op de beeklopen waar beekprik actueel voorkomt of waar herstel van het vroegere leefgebied noodzakelijk is (o.a. Zutendaalbeek, Bezoensbeek, Roelerbeek, Munsterbeek).
Wat de migratieknelpunten betreft is tot op heden niet onderzocht in welke mate de onderleiders of sifons onder het Albertkanaal een harde barrière vormen voor beekprik. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat de uitstroomopening van de sifon onder alle (debiets)omstandigheden onder het waterniveau van de beek moet zitten. Om migratie toe te laten mag er immers geen verval zijn aan de stroomafwaartse uitstroom van de sifon. Het onderzoeken of deze sifons daadwerkelijk een barrière vormen voor beekprik is een belangrijke inspanning om leefbare populaties te realiseren in deze SBZ.
Om bovenstaande inspanningen te realiseren zal naar samenwerking met de provincie, de gemeenten, de waterloopbeheerders zoals VMM, de private eigenaars en ANB gezocht moeten worden.
Realisatie van goed ontwikkelde vijvercomplexen en een laagveenlandschap
Voor de realisatie van een laagveenlandschap in beekdalen wordt een extra oppervlakte van laagveen (3 ha), natte heide (5 ha) en vochtige heischrale graslanden (3,5 ha) vooropgesteld, die bekomen wordt deels door omvorming van opslag of bos en deels door toename in begraasde graslanden. Deze habitats worden versterkt, verbonden en gebufferd door inbedding tussen regionaal belangrijke biotopen (dotterbloemgraslanden, zeggevegetaties, rietland, natte ruigten) en broekbossen.
Belangrijk om het bovenstaande te kunnen realiseren is het herstel van een meer natuurlijke hydrologie (beperkte ontwatering, kwaliteitsvolle beekstructuur, natuurlijk overstromingsregime, …), en het verbeteren van de oppervlakte- en grondwaterkwaliteit (beperken van nutriëntenaanvoer en pesticidengebruik). Op die manier kan herstel en toename van (grond)waterafhankelijke habitattypes in de mozaïek (o.a. 6230, 7140, 91E0) duurzaam gerealiseerd kan worden.
Het laagveenlandschap vormt een geschikt leefgebied voor Europees te beschermen moerasvogels zoals woudaap, roerdomp, blauwborst en ijsvogel. Deze soorten zullen tevens meeliften met de voorgestelde kwaliteitsverbeteringen van waterhabitats ter hoogte van vijvercomplexen in deze SBZ. Op deze manier zal dit gebied, dat dicht bij het vijvercomplex van Midden-Limburg ligt, een interessant foerageergebied vormen voor deze moerasvogels.
Versterken van de loofboshabitats
Voor de boshabitats wordt een betere structuurkwaliteit nagestreefd met voldoende dikke (dode) bomen, een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag, en weinig exoten. Bijzondere aandacht gaat naar de creatie van open plekken (heide en heischraal grasland in 9120/9190 en graslanden/ruigtes/regionaal belangrijke biotopen in 9160) en goed ontwikkelde bosranden met mantels (rbb_sp) en zomen (6430_bz). Deze inspanningen leveren leefgebied op voor soorten als Spaanse vlag, kleine ijsvogelvlinder, grauwe klauwier en voor Europees te beschermen vleermuizen.
Door het toepassen van een bosbeheer, dat gericht is op het verhogen van natuurwaarden, in natuurreservaten, bosreservaten en domeinbossen wordt aan de kwaliteitsverbetering tegemoet gekomen. Het zijn maatregelen die reeds in veel beheerplannen voorzien zijn voor domeinen in eigendom van het ANB (bv. Domeinbos Groenendaal) of de erkende terreinbeherende natuurverenigingen (bv. Munsterbos, De Hoefaart). Bij andere openbare besturen en privébossen kan door het toepassen van verschillende bedrijfsvormen en de Criteria Duurzaam Bosbeheer (CDB) de kwaliteit eveneens verbeterd worden.
Daarnaast wordt de oppervlakte boshabitat uitgebreid via omvorming van actueel niet habitatwaardige bossen. Voor de bossen beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos en/of natuurbeherende verenigingen, wordt er van uitgegaan dat op termijn 80 – 100 % van de bosoppervlakte zal evolueren naar het gewenste habitattype door de toepassing van de beheervisie van het Agentschap en door uitvoering van beheerplannen. In de private bossen en gemeentebossen kan door omvorming bijkomend loofbos gerealiseerd worden via de toepassing van de Criteria Duurzaam Bosbeheer (20% van de bosoppervlakte).
Verwacht wordt dat hierdoor reeds aanzienlijke oppervlakten van de voorziene oppervlaktedoelstellingen voor de habitattypes 9120, 9160 en 9190 kunnen gerealiseerd worden. Voor broekbossen kan door omvorming een extra oppervlakte van 6 ha tot stand komen. Daarnaast zijn in de SBZ nog effectieve bosuitbreidingen nodig: richtwaarden 28 ha voor de loofbostypen en 9 ha voor broekbossen.
Versterken van de rol van de taluds van het Albertkanaal als ecologische corridor
Uit de resultaten van doorgedreven beheeractiviteiten door ANB in samenwerking met JNM op de oostelijke kanaalbermen (buiten de SBZ), kan men besluiten dat specifiek, gericht beheer van de kalkgraslanden op de westelijke kanaalbermen (binnen de SBZ) waardevolle vegetaties zullen opleveren met heel wat kensoorten van kalkminnende vegetaties. Daarom wordt er 39,5-44,5 ha ha herstel van open vegetaties voorzien (dit omvat 34,5 ha puur habitat en 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen. Deze graslanden zullen daarnaast regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van bedreigde dagvlinders (bv. klaverblauwtje, dwergblauwtje) mogelijk maken (bv. van en naar het habitatrichtlijngebied ‘Plateau van Caestert met hellingbossen en mergelgrotten’).
Deze inspanningen dienen voor een belangrijk deel op gronden te gebeuren die eigendom zijn van NV De Scheepvaart maar deels worden beheerd door het ANB en de vzw Natuur- en Landschapsbeheer.
Specifieke natuurdoelen
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).
- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
Overgang Kempen-Haspengouw
details ...
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).
- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.
Habitat - Overgang Kempen-Haspengouw
-
Open graslanden op landduinen (2330)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamOpen graslanden op landduinen (2330)Overgang Kempen-Haspengouw2330 - Open grasland met Corynephorus- en Agrostissoorten op landduinen, subtype 2330_bu - buntgrasverbondhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Voedselarme tot matig voedselarme wateren met droogvallende oevers (3130)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme wateren met droogvallende oevers (3130)Overgang Kempen-Haspengouw3130 - Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot de Littorelletalia uniflora en/of de Isoëtes-Nanojunctea, subtype 3130_aom oeverkruidgemeenschappen (Littorelletea)habitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Voedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamVoedselrijke, gebufferde wateren met rijke waterplantvegetatie (3150)Overgang Kempen-Haspengouw3150 - Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharitionhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Vochtige tot natte heide (4010)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamVochtige tot natte heide (4010)Overgang Kempen-Haspengouw4010 - Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralixhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Droge heide (4030)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamDroge heide (4030)Overgang Kempen-Haspengouw4030 - Droge Europese heidehabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Jeneverbesstruweel (5130)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamJeneverbesstruweel (5130)Overgang Kempen-Haspengouw5130 - Juniperus communis-formaties in heidevelden of op kalkgrasland, subtype variant: jeneverbesstruweel in heidehabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Overgang Kempen-Haspengouw6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa), subtype 6230_ha - Soortenrijke graslanden van het struisgrasverbondhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Overgang Kempen-Haspengouw6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa), subtype 6230_hmo - vochtige heischrale graslandenhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Overgang Kempen-Haspengouw6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa), subtype 6230_hn - droge heischrale graslandenhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Blauwgraslanden (6410)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamBlauwgraslanden (6410)Overgang Kempen-Haspengouw6410 - Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EU-Molinion), subtype blauwgraslandhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)Overgang Kempen-Haspengouw6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype 6430_hf - moerasspireaverbond (moerasspirearuigten)habitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Overgang Kempen-Haspengouw6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype 6510_hu - Glanshavergraslanden (Arrhenaterion)habitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamVoedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)Overgang Kempen-Haspengouw7140 - Overgangs- en trilveen, subtype 7140_meso - mineraalarm circumneutraal overgangsveenhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Eiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamEiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)Overgang Kempen-Haspengouw9120 - Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)habitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamEssen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)Overgang Kempen-Haspengouw9160 - Sub-Atlantische en midden-Europese wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen behorend tot het Carpinion-betulihabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Oude Eiken-Berkenbossen op zeer voedselarm zand (9190)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamOude Eiken-Berkenbossen op zeer voedselarm zand (9190)Overgang Kempen-Haspengouw9190 - Oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlaktenhabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)Overgang Kempen-Haspengouw91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae), alle subtypeshabitat - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Soorten - Overgang Kempen-Haspengouw
-
Beekprik
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.Overgang Kempen-HaspengouwBeekpriksoort - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
-
Spaanse vlag
(a) De Kempense zandgronden in het noorden van de SBZ
Tot dit gebied behoren in feite alle deelgebieden met uitzondering van deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt, deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt (zie Landschap : Taluds van het Albertkanaal), en deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos ten zuiden van het Munsterbos (nl. het Domeinbos Groenendaal en het Noterbos). De habitattypes in dit geografisch gebied, komen typisch voor op voedselarme, droge bodems: duin- en heidehabitats (2330, 4030, 5130), heischrale graslanden op arme bodems (6230_ha/hn) en droge loofbossen (9120, 9190). Gezien de vele beekvalleien in deze regio komen er echter ook een aantal waterafhankelijke habitattypes voor zoals oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren (3130), eutrofe meren (3150), vochtige heide (4010), vochtige heischrale graslanden (6230_hmo), overgangs- en trilveen (7140) en broekbossen (91E0).- De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Deze habitats in de heidesfeer komen op de Kempense zandgronden voor als versnipperde en (sterk) verboste relicten. In totaal wordt er een extra oppervlakte van 6 ha van deze habitattypes voorzien. Hiervan is 4 ha toename van bestaande Jeneverbesrelicten op de droge zandgronden in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek. Wat betreft kwaliteitsverbetering van droge duin-, gras- en heidehabitats in het algemeen zijn het tegengaan van spontane successie (verbossing, vergrassing) en het realiseren van meer sleutelsoorten prioritaire doelen. Tegengaan van successie kan door dynamiek in het systeem toe te laten (door bv. natuurgericht beheer). Overgangen tussen open heidehabitats en boshabitats zijn bij voorkeur geen scherpe randen maar ijle bossen met een ondergroei van heide. Realisatie van open, zonbeschenen plekken in droge loofbossen draagt tevens bij tot kwaliteitsverbetering van droge heide en heischrale graslanden. De heidevegetatie is op deze plekken immers goed gebufferd en kan zich dus ten volle ontwikkelen. Voor Jeneverbesstruweel is het essentieel om nieuwe struiken aan te planten en open grond te creëren om de bestaande relictpopulaties te versterken en te verjongen. Daarnaast kan het vrijstellen van Jeneverbesstruiken om de lichtcondities te verbeteren bijdragen tot een betere kwaliteit van dit unieke habitattype.
Bovenstaande oppervlaktetoenames en kwaliteitsverbeteringen zullen extra leefgebied betekenen voor habitattypische soorten als Heivlinder, Groentje, Veldkrekel, Heidesabelsprinkhaan, Hazelworm, Levendbarende hagedis enzovoort. Specifieke aandacht dient te gaan naar het verbinden van heiderelicten, zowel op grote als op kleine schaal binnen dit volledige SBZ, zodat uitwisseling mogelijk is tussen verschillende populaties. - De droge loofboshabitats (9120, 9190)
Loofbos komt, met uitzondering van het Munsterbos in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, versnipperd en in beperkte oppervlakte voor in alle deelgebieden op de Kempense zandgronden. Landschapsecologische versterking van de bossen via bosomvorming en/of bosuitbreiding is dus aangewezen. Het behoud en de verdere ontwikkeling van bosecologische bolwerken moet tevens zorgen voor lange termijngaranties voor stabiele populaties van de bijlagesoorten Bechsteins vleermuis, Zwarte specht, Middelste bonte specht en Wespendief, en andere habitattypische soorten. Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- Omvorming van niet-habitatwaardige bossen. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van erkende natuurverenigingen (bv. Natuurpunt, Orchis) worden maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. Op deze plaatsen wordt gestreefd naar een omvorming van 80 – 100 % van het niet-habitatwaardig bos. In gemeentebossen en privé-bossen wordt 20 % omvorming nagestreefd (volgens Criteria Duurzaam Bosbeheer). In totaal betreft de omvorming naar loofboshabitats in dit gebied 61 ha.
- Effectieve bosuitbreiding. Er wordt een realisatie van een ‘nieuw’ droog loofbos nagestreefd in het noordelijk deel van de SBZ. Richtwaarde voor bosuitbreiding is 9 ha.
Door deze omvormingen en bosuitbreidingen zal er in dit gebied 70 ha extra oppervlakte droog loofbos gerealiseerd worden. Hierdoor kan het MSA voor 9120 in deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos (40 ha) worden bereikt en wordt een grote loofboskern gecreëerd in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (30 ha). Kleine boskernen worden door deze oppervlakte verbonden en versterkt (o.a. deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg, deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken). Door deze versterkingen zullen kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten, die zich in geïsoleerde bosfragmenten bevinden, minder kans hebben om lokaal uit te sterven. Daarnaast zal de extra oppervlakte loofbos bijdragen tot de buffering van het grondwater, waterlopen (bv. Zutendaalbeek in deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg), open water (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos) en graslandhabitats (bv. dotterbloemgraslanden in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide). Binnen de grote boscomplexen dient aandacht besteed te worden aan de realisatie van open plekken (10 – 15 % van de bosoppervlakte) in de heidesfeer (4030, 6230_ha/hn). Door de bufferende werking van het omringende bos hebben deze open plekken een uitgelezen potentie om uit te groeien tot goed ontwikkelde habitatkernen. Op de bosranden is het van belang om gevarieerde randen met geleidelijke overgangen naar heide, heischrale vegetaties of open graslanden (bv. rbb_hc) te voorzien. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer of, in het kader van bosreservaten, een nulbeheer (met uitzondering van exotenbestrijding), zal het aandeel dood hout, de habitatstructuur, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen, en invasieve exoten afnemen. Kwaliteitsverbetering is noodzakelijk om habitatsoorten als Zwarte specht (voorkeur voor gemengde bosstructuur met veel dik hout en open plekken), Middelste bonte specht (voorkeur voor open plekken, veel dood, staand en dik hout) en Europees te beschermen vleermuizen (o.a. Bechsteins vleermuis, Rosse vleermuis, …) duurzaam te behouden.
- De habitattypes in de vochtige tot natte sfeer (3130, 3150, 4010, 6230_hmo, 7140, 91E0)
Deze habitattypes komen voor in de vele beekvalleien (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop, Zutendaalbeek, Bezoensbeek) en in/rond vijvercomplexen op vochtige tot natte zandgronden. Het gaat hoofdzakelijk om versnipperde relicten. In combinatie met deze habitattypes komen volgende regionaal belangrijke biotopen voor: dotterbloemgrasland (rbb_hc), grote zeggemoeras (rbb_mc), kleine zeggevegetaties (rbb_ms), rietland (rbb_mr), wilgenstruweel (rbb_sf en rbb_so) en gagelstruweel (rbb_sm).
In de beekvalleien in deelgebied 1 – Munsterbeek, Roelerbeek, Hoefaart en Gellikerheide (Munsterbeek, Roelerbeek, Oefaartloop) en deelgebied 8 – Vallei van de Bezoensbeek (Bezoensbeek) wordt de realisatie van een laagveenlandschap tot doel gesteld. Hiertoe worden oppervlaktetoenames nagestreefd van overgangs- en trilveen, vochtig heischraal grasland en broekbos. In totaal gaat het om een extra oppervlakte van 28 ha in deze twee deelgebieden. Voor natte heide wordt een toename van 5 ha in DG5 als doel gesteld, naast het kwalitatieve herstel van relicten in DG 1 en 6 De broekbossen hebben als doel het laagveenlandschap en de waterlopen te bufferen, en een ecologische corridor te vormen voor habitattypische soorten. Daarnaast wordt nog 4 ha extra broekbos nagestreefd in deelgebied 2 – Munstervallei en Bonijterbos, deelgebied 7 – Hesselberg, Alvorkuil, Dieleberg en deelgebied 9 – Kiewit bij Lanaken.
Om de bovenstaande habitats en de relictpopulaties in voldoende mate te bufferen en te verbinden, moet een toename van dit complex met habitats en regionaal belangrijke biotopen worden nagestreefd. Er wordt vooral ingezet op een afwisseling van dotterbloemgraslanden (rbb_hc), zeggevegetaties (rbb_ms en rbb_mc) en rietland (rbb_mr). Deze beekdalen met kalkrijk kwelwater en een mozaïek van verschillende open en gesloten, vochtige, bloemrijke vegetatietypes vormen uitstekende leef- en foerageergebieden voor andere andere libellen, Moerassprinkhaan, Kleine ijsvogelvlinder, amfibieën, vleermuizen (Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis, Watervleermuis, …) en vogelsoorten als Woudaap, Roerdomp, IJsvogel en Blauwborst. Specifiek beheer met aandacht voor het bestrijden van successie, maar ook buffering en het herstel van de natuurlijke waterhuishouding zullen zorgen voor een verbetering in kwaliteit van deze habitats in het laagveenlandschap.
Wat betreft de waterhabitats wordt een toename van 1 ha 3130 vooropgesteld in het vijvercomplex van het Munsterbos (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Om dit vijvergebied en het vijvergebied rond het kasteel van Groenendaal als leef- en foerageer- of overwinteringsgebied aantrekkelijker te maken voor moerasvogels als Woudaap (1 broedpaar), Roerdomp, Blauwborst, IJsvogel wordt een kwaliteitsverbetering van 3130 en 3150, optimaal voedselaanbod en waterkwaliteit, en goed ontwikkeld rietland (rbb_mr) langs de vijveroevers nagestreefd in combinatie met wilgen- (rbb_so en rbb_sf) en gagelstruweel (rbb_sm). Essentiële voorwaarden voor beken in het noorden van de SBZ om Beekprik te kunnen herbergen tenslotte, zijn een goede waterkwaliteit en een natuurlijke, gebufferde beekstructuur. Dit noodzaakt het beperken van lozingen van ongezuiverd afvalwater, het verwijderen van overstorten en inbuizingen, en het herstellen van de natuurlijke meandering. Daarnaast is het verwijderen van vismigratieknelpunten belangrijk om tot een goede staat van instandhouding te komen voor deze kwetsbare vissoort.
(b) Vochtige tot natte (zand)leembodems in het zuiden van de SBZ
Tot dit gebied behoort hoofdzakelijk het zuidelijk gedeelte van deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos, meer bepaald het Domeinbos Groenendaal en de Krombeekvallei. In dit gebied komen vegetatietypes voor die het goed doen op vochtige, meer voedselrijke bodems: voedselrijke ruigtes (6430), graslanden met Molinia (6410), schrale hooilanden (6510), wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen (9160) en alluviale bossen (91E0). Toch komen ook habitattypes voor die in meer droge omstandigheden te verwachten zijn. Een voorbeeld hiervan zijn zuurminnende beukenbossen (9120) ter hoogte van het Domeinbos Groenendaal (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). Het uiteindelijke doel voor dit gebied is de realisatie van voldoende grote boskernen (9160) met in de randen waardevolle struwelen zoals doornstruweel (rbb_sp) en goed ontwikkelde en soortenrijke vegetaties van boszomen (6430_bz). Een extra oppervlakte 9160 wordt nagestreefd (30 ha) langs de Wilderbeek en de Krombeek ter vorming twee grote boskernen groter dan 15 ha (MSA). Nitrofiele boszomen (6430_bz) worden voorzien over een totale lengte van 1,5 km in het Noterbos en het Domeinbos Groenendaal.
Deze doelstellingen leveren extra leefgebied op voor Zwarte specht en Middelste bonte specht, Spaanse vlag, Grauwe klauwier en verschillende insectivore vleermuissoorten.
Langs de Wilderbeek en de Krombeek en ten zuiden van de Munsterbeek worden goed ontwikkelde voedselrijke ruigtes 6430_hf) tot doel gesteld. Een beperkte toename ( 1 ha) door omvorming van populierenaanplant van dit habitattype wordt voorzien op de natte leembodems langs de Wilderbeek (deelgebied 5 – Munsterbos, Bekembeemden, Noterbos). In de randen van de bossen of tussen de boscomplexen wordt gestreefd naar waardevolle mozaïeken van open, bloemrijke gras- en hooilanden (6230_ha, 6410, 6510). Hiertoe wordt in totaal een extra oppervlakte van 19,5 ha vooropgesteld, hoofdzakelijk in het noorden van het Noterbos en langs de Wilderbeek ten westen van het Domeinbos Groenendaal. Regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp) versterken deze mozaïek (5 – 10 ha) en zorgen voor een geleidelijke overgang naar bos. Deze open, bloem- en insectrijke graslanden met structuurrijke overgangen naar regionaal belangrijke biotopen en boshabitats vormen een geschikt leefgebied, Spaanse vlag en insectivore vleermuissoorten.Overgang Kempen-HaspengouwSpaanse vlagsoort - De droge duin-, gras- en heidehabitats (2330_bu, 4030, 5130, 6230_ha)
Taluds van het Albertkanaal
details ...
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
Habitat - Taluds van het Albertkanaal
-
Open graslanden op landduinen (2330)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamOpen graslanden op landduinen (2330)Taluds van het Albertkanaal2330 - Open grasland met Corynephorus- en Agrostissoorten op landduinen, subtype 2330_bu - buntgrasverbondhabitat -
Droge heide (4030)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamDroge heide (4030)Taluds van het Albertkanaal4030 - Droge Europese heidehabitat -
Droge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamDroge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)Taluds van het Albertkanaal6210 - Droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende substraten (Festuco-Brometalia), subtype 6210_hk – kalkgraslandhabitat -
Droge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamDroge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)Taluds van het Albertkanaal6210 - Droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende substraten (Festuco-Brometalia), subtype 6210_sk - Kalkrijk doornstruweelhabitat -
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Taluds van het Albertkanaal6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa), subtype 6230_hmo - vochtige heischrale graslandenhabitat -
Blauwgraslanden (6410)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamBlauwgraslanden (6410)Taluds van het Albertkanaal6410 - Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EU-Molinion), subtype veldrusgraslandhabitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Taluds van het Albertkanaal6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype 6510_huk - kalkrijk kamgrasland (Galio- Trifolietum)habitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Taluds van het Albertkanaal6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype 6510_hu - Glanshavergraslanden (Arrhenaterion)habitat -
Kalktufbronnen met tufsteenformatie (7220)
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
habitattype_naamKalktufbronnen met tufsteenformatie (7220)Taluds van het Albertkanaal7220 - Kalktufbronnen met tufsteenformatie (Cratoneurion)habitat
Soorten - Taluds van het Albertkanaal
-
Bechsteins vleermuis
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
Taluds van het AlbertkanaalBechsteins vleermuissoort -
Brandts vleermuis/Gewone baardvleermuis
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
Taluds van het AlbertkanaalBrandts vleermuis/Gewone baardvleermuissoort -
Kleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
Taluds van het AlbertkanaalKleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvliegersoort -
Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Watervleermuis
Het dagzomen van verschillende geologische lagen, de verschillen in temperatuur op de noord- en zuidgerichte hellingen en het lokaal optreden van kwel op de taluds van het Albertkanaal resulteert in unieke abiotische condities die zich vertalen in een waardevolle mozaïek van verschillende habitattypes. Daarom worden de bermen als aparte landschapscluster beschouwd en worden er aparte doelstellingen voor geformuleerd.
Tot deze cluster behoren deelgebied 3 – Taluds van Albertkanaal bij Kesselt en deelgebied 4 – Taluds van Albertkanaal tussen Eigenbilzen en Veldwezelt. De habitattypes die in deze cluster voorkomen en waar doelstellingen voor worden opgesteld zijn de volgende: 2330, 4030, 6210, 6230, 6410, 6510 en 7220.
Het algemeen doel voor deze cluster is het creëren van een mozaïek van open, zonbeschenen, bloemrijke gras- (6210, 6230, 6410) en hooilanden (6510) met lokaal waardevolle overgangen naar vegetaties in de heidesfeer (2330, 4030) en regionaal belangrijke biotopen (rbb_sp, rbb_kam). Op deze manier wordt de ecologische corridorfunctie van dit unieke lijnvormige landschapselement voor regionale en grensoverschrijdende verplaatsingen van verschillende doelsoorten versterkt. Deze complexen van graslandhabitats moeten zonbeschenen en kennen slechts een zeer beperkte bladinval. Om dit te realiseren op deze steile hellingen kan het noodzakelijk zijn om rond de graslandhabitats ruimte te voorzien om beschaduwing te voorkomen, best in de vorm van korte graslandvegetaties.
In totaal wordt een toename van 34,5 ha open (kalk)gras- en hooiland nagestreefd op de kanaalbermen. Een groot deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en struweel. Om deze bloem- en insectrijke gras- en hooilandhabitats te bufferen en om de overgangen naar bosranden en –zomen verder te ontwikkelen, wordt een toename van 5 – 10 ha regionaal belangrijke biotopen (rbb_hc, rbb_sp, rbb_kam) voorzien. Dit is noodzakelijk als extra leefgebied voor de grauwe klauwier en om tot aaneengesloten graslandmozaïeken te komen die duurzame populaties van habitattypische soorten (o.a. Klaverblauwtje, Dwergblauwtje, Boswitje, Bruin dikkopje, Veldparelmoervlinder, Sleedoornpage, sprinkhanen, spinnen, …) kunnen herbergen. Toename van bloemrijke graslanden (6210, 6230, 6410, 6510) in combinatie met halfopen (doorn)struweel- en boomopslag en kleinschalige landschapselementen zoals bosjes, houtkanten, struiken en struweel (met doornstruiken) betekent extra leef- en broedgebied voor grauwe klauwier (3 broedparen op de kanaalbermen). Het creëren of behouden van punt-, lijn- en vlakvormige landschapselementen zoals houtkanten, hagen en bomenrijen zijn tenslotte broodnodige structuren voor vleermuizen om zich te oriënteren en zich langs te verplaatsen.
Voor de open graslandhabitats in het algemeen moet gestreefd worden naar een beperkte boom- en struikopslag (o.a. Robinia) en dus het creëren van open en zonbeschenen hellingen. Ook buffering van deze habitats tegen externe invloeden (vermesting, verzuring, verstoring) is van belang om kwaliteitsverbetering van de voorkomende vegetaties te kunnen realiseren. Verder kan verbetering van de kwaliteit van bloemrijke graslanden bereikt worden door aangepast beheer (maaibeheer, begrazing door schapen, …). Het is van belang dit beheer uit te voeren rekening houdend met de levenswijze en specifieke habitatvereisten van habitattypische soorten (bv. behoud waardplanten voor dagvlinders, behoud bomenrijen en houtkanten voor vleermuizen, …).
Tenslotte zal het herstel van het droge tot vochtige, bloemrijke bocagelandschap op de kanaalbermen en het vermijden van chemische producten die een negatieve invloed hebben op de mestbewonende fauna [*], gezien deze het voedsel vormen van de doelsoorten. Dit biedt kansen voor een duurzame populatie Grauwe klauwier en vormt een ideaal foerageergebied vormen voor verschillende insectivore vleermuissoorten (bv. Laatvlieger, Gewone dwergvleermuis).
[*] Ontwormingsmiddelen met als werkzame stof avermectines hebben vermoedelijk een schadelijke werking op de mestfauna. Het beleidsdomein Landbouw en Visserij adviseert het gebruik van ontwormingsmiddelen op basis van andere werkzame stoffen (bvb.moxidectine, levamisol of pyrantel) die relatief ongevaarlijk zijn voor de mestfauna. Meer info in de brochure “Ontwormen met verstand – voor vee en natuur” van Natuurmonumenten en CLM
Taluds van het AlbertkanaalRuige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Watervleermuissoort