

Caestert
Algemene info
Dit gebied is een verzameling van 12 kleine gebiedjes met kalkgraslanden, bossen en mergelgrotten in de gemeente Riemst in Limburg. De grootste deelgebieden zijn: de Roosburg (24 ha), Tiendeberg (15 ha) en Plateau Caestert (40 ha). Samen met de SBZ’s aan Nederlandse en Waalse zijde is het een bolwerk voor kalkflora en –fauna. Het behoud van deze grotten is essentieel voor het in stand houden van bijzonder zeldzame vleermuispopulaties.
Door de rijke bodem is Haspengouw de graanschuur van Limburg. Het is een bijzonder intensief landbouwgebied. Door de jaren heen zijn veel natuurwaarden verloren gegaan. Na de mergelontginning werden veel van de mergelgroeven voor champignonkweek gebruikt. Het grootste deel van het gebied is in privéhanden. De landbouwers zijn, naast de gemeentebesturen, de belangrijkste landschapsbeheerders. De Tiendeberg, Plateau van Caestert, Pitjesberg en Lacroixberg zijn natuurreservaten in beheer bij Natuurpunt. De Coolengroeve wordt beheerd door Limburgs Landschap.
Riemst (3770)
Inspanningen
In de gebieden Tiendeberg en Caestert wordt een aaneengesloten complex van 45 hectare (kalk)graslanden in een bocagelandschap gerealiseerd. Ook het gebied De Keel-Muizeberg wordt omgevormd naar grasland. In het gebied Roosburg wordt het kleinschalig akkerlandschap ingericht voor grauwe klauwier. De oppervlakte aan graslanden moet uitbreiden. Ook in de bossen wordt, naast 4 hectare bosuitbreiding, de structuur verbeterd: meer dood hout, meer open plekken en gevarieerde bosranden. De mergelgroeven ten slotte worden optimaal ingericht voor vleermuizen. Ook de ruime omgeving moet worden aangepast.
Behoud en herstel van het kleinschalige, structuurrijke landschap te Roosburg
Ter hoogte van deelgebied 1 Roosburg ligt een waardevol, kleinschalig akkerlandschap met waardevolle lijnvormige elementen. Deze worden waar mogelijk versterkt en gebufferd door regionaal belangrijke biotopen om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. Door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp kan men een leefgebied creëren voor 2 BP Grauwe klauwier.
Bescherming en inrichting van mergelgrotten
Voor een optimale overwintering van vleermuizen in de mergelgrotten zijn een aantal factoren belangrijk: temperatuur, relatieve vochtigheid en luchtverversing. Aangezien de grotten door 11 verschillende soorten worden gebruikt, die elk verschillende eisen aan hun habitat stellen, dienen in de grotten verschillende zones met een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges aanwezig te zijn:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
De belangrijkste inspanning is het vrijwaren van de grotten voor alle vormen van verstoring in de winterperiode en paarperiode. Controle op de afsluiting van de groeven is noodzakelijk.
Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
Een aanhoudende monitoring is bovendien noodzakelijk om een steeds beter zicht te krijgen op de soortenrijkdom, verplaatsingspatronen,... van de aanwezige soorten.
Kwaliteitsverbetering van aanwezige boshabitattypes
Ter hoogte van deelgebied 4 Caestert wordt een toename van 4 ha ‘boshabitat’ gerealiseerd, door omvorming. De kwaliteit van de bestaande bossen wordt verbeterd door ecologisch bosbeheer. Dit moet voornamelijk gebeuren door de terrein beherende instanties, die het grootste deel van het actuele bos in beheer hebben.
Bij andere openbare besturen en privébossen in het VEN (of op vrijwillige basis) kan door het toepassen van de Criteria Duurzaam Bosbeheer (CDB) de kwaliteit eveneens verbeterd worden.
Realisatie van aaneengesloten complexen van (kalk-)graslandhabitats in een bocagelandschap
De ontwikkeling van een bocagelandschap vergt de realisatie van 45 ha graslandhabitats in deelgebied 4 Caestert en 2 Tiendeberg, lokaal in mozaïek met regionaal belangrijke biotopen. Een deel hiervan gebeurt door omvorming van opslag en een deel door effectieve uitbreiding. Daarnaast wordt er ook in deelgebied 3 De Keel-Muizeberg opslag omgevormd naar graslandhabitat. Hiervoor is een nulbemesting en aangepast maai- en/of begrazingsbeheer vereist. Beperken van verstoring (vnl. op de kanaalbermen) en een op insecten gericht beheer zal deze soorten eveneens ten goede komen.
Veel habitattypische soorten vereisen een beheer op maat, sommige zones zullen voornamelijk beheerd worden voor botanische waarden, andere met meer accent op fauna.
Specifieke natuurdoelen
Op het Plateau van Caestert wordt een graslandkern voor grauwe klauwier van ongeveer 30 hectare gerealiseerd, op de Tiendeberg een van 15 hectare. In de deelgebieden Roosburg, Keel-Muizenberg, Lacroixberg gaat de aandacht naar de aanplanting van mantelzoomvegetaties, doornstruwelen nabij de interessante graslandvlekken. De oppervlakte kalkminnend beukenbos wordt uitgebreid. Samen met de landbouwers wordt, vanwege de vleermuizen, gewerkt aan een gezonde mestfauna. De mergelgroeven hebben een optimaal microklimaat en zijn verstoringsvrij tijdens de winter- en paarperiode.
Het bocagelandschap bestaat uit een mozaïek van habitattypes waarin vooral 6510 (glanshavergraslanden en kalkrijke kamgraslanden) en 6210 (kalkgraslanden) voorkomen, met lokaal kleinere oppervlaktes van 2330_dw (dwerghaververbond), 6110 (kalkrijk of basifiel grasland op rotsbodem) en 6230_hnk (droge, kalkrijke, heischrale graslanden).
De SBZ vormt het unieke kerngebied voor fauna en flora van kalkrijke graslanden op Vlaamse schaal en is daardoor een hotspot voor sterk bedreigde soorten. Voor het areaalbehoud van deze habitattypische soorten, waarvan sommige in het gebied enkel nog als relictpopulatie voorkomen (en waarvan de verspreiding in Vlaanderen erg beperkt is), is een toename van deze graslandtypes nodig. De habitatvlekken, die elkaar afwisselen in waardevolle graslandkernen met habitat en regionaal belangrijke biotopen zorgen voor voldoende kansen voor leefbare populaties van de habitattypische faunasoorten (in het bijzonder dagvlinders argusvlinder (Lasiommata megera), bruin dikkopje (Erynnis tages), bruin blauwtje (Plebeius agestis), kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae), klaverblauwtje (Polyommatus semiargus), braamparelmoervlinder (Brenthis daphne), dwergblauwtje (Cupido minimus) en boswitje (Leptidea sinapis)).
Voor de SBZ worden volgende doelstellingen gesteld:
- 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
. Deze graslandkern is een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk, 6230_hnk, 2330_dw. De habitattypes 6210_hk/sk en 2330_dw kunnen enkel ontwikkelen op de (micro-)locaties waar de abiotische factoren dit toelaten. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., Sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Het gevormde bocagelandschap in deelgebied 4 Caestert, vormt leefgebied voor 2 koppels grauwe klauwier. Deze kern moet de Vlaamse hoofdpopulatie van de kalk- en schraalgraslandsoorten vormen. - 2. Ontwikkeling van een graslandkern van ca. 15 ha in deelgebied 2 Tiendeberg
. Deze kleinere graslandkern vormt een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk en 6230_hn(k), 2330 _dw. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Dit gebied vormt het leefgebied voor 1 koppel grauwe klauwier. - 3. Aanleg van hagen/mantel-zoomvegetaties rond kleinere graslandvlekken
(vooral in deelgebied 1 Roosburg, 3 Keel-Muizenberg en 6 Lacroix oost) van de SBZ door middel van aanleg van de regionaal belangrijke biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp), 6210_hk en 6210_sk.
In deelgebied 1 Roosburg kan door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp een leefgebied ontstaan voor 2 BP grauwe klauwier.
In de mantel/zoom vegetatie worden kritische kensoorten behouden of worden omstandigheden gecreëerd waarin deze soorten overlevingskansen hebben. Voor de grauwe klauwier zijn deze mantel-zoomvegetaties foerageergebied. Verder zijn deze zomen ook belangrijk voor bosrandvlinders (sleedoornpage, boswitje) en soorten als goudvink, zomertortel en geelgors.
In de kleinere deelgebieden kan beperkt ook habitat 6510_huk ontwikkelen, afhankelijk van de specifieke abiotische toestand. Voor deze kleine deelgebiedjes worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd. - 4. Ontwikkelen van een gezonde mestbewonende fauna
Voor de voedselbehoeften van laatvlieger, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis en vale vleermuis is een gezonde mestfauna essentieel. Het is dan ook belangrijk dat er bij het gebruik van veterinaire producten bij vee bewust gekozen wordt voor producten die een gezonde mestbewonende fauna kunnen ontwikkelen (vermijden van werkzame stof ‘avermectines’). De realisatie van deze maatregel komt ook de grauwe klauwier en andere soorten van het bocagelandschap ten goede.
De SBZ wordt volgens de G-IHD als essentieel beschouwd voor het habitat 9150 en belangrijk voor habitattype 9160. Het boslandschap is in de SBZ belangrijk voor de volgende Europees beschermde vleermuizen: Brandt’s vleermuis, Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis, Grijze grootoorvleermuis, Ingekorven vleermuis, Laatvlieger, Bechstein’s vleermuis, Gewone dwergvleermuis, Vale vleermuis, Watervleermuis, Grote hoefijzerneus. Ook vogels zoals Zwarte specht, Wespendief en Middelste bonte specht hebben deze bossen als habitat, terwijl Grauwe klauwier en Spaanse vlag in de boszomen foerageren.
Concreet kunnen de volgende doelstellingen worden vooropgesteld:
- 1. Structuurverbetering
De boshabitats in de SBZ hebben een onvoldoende gevarieerde structuur. Door toepassing van een natuurgericht bosbeheer zal het aandeel dood hout, open plekken en zomen toenemen. Specifiek voor zomerverblijven van vleermuizen wordt gestreefd naar een maximaal behoud van oude bomen met holten en spleten. - 2. Behoud van kwalitatief grote boshabitatkernen.
Vanuit landschapsoogpunt bestaat de Speciale Beschermingszone uit een zeer versnipperd gebied met relatief kleine oppervlakten bos per deelgebied. Het ecologisch verbinden van de deelgebieden is in dit intensieve cultuurlandschap niet mogelijk. Om de SBZ bosecologisch in een goede staat van instandhouding te brengen en de nodige garanties te bieden voor de habitattypische soorten, wordt in dit rapport gestreefd naar 1 kwalitatieve boskern, namelijk ter hoogte van het Plateau van Caestert (deelgebied 4 Caestert) met een oppervlakte van ongeveer 22 ha. - 3. Mantel/zoom vegetatie
Een mantel/zoom vegetatie wordt voorzien op de overgang van bos naar grasland. Deze mantel/zoom vormt leefgebied voor talrijke soorten als Grauwe klauwier, vlinders en diverse vleermuissoorten. Door realisatie van het bocagelandschap wordt het boscomplex ook gebufferd voor negatieve invloeden.
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
Bocagelandschap met mozaïekstructuur van graslanden en kleine bosjes
details ...
Het bocagelandschap bestaat uit een mozaïek van habitattypes waarin vooral 6510 (glanshavergraslanden en kalkrijke kamgraslanden) en 6210 (kalkgraslanden) voorkomen, met lokaal kleinere oppervlaktes van 2330_dw (dwerghaververbond), 6110 (kalkrijk of basifiel grasland op rotsbodem) en 6230_hnk (droge, kalkrijke, heischrale graslanden).
De SBZ vormt het unieke kerngebied voor fauna en flora van kalkrijke graslanden op Vlaamse schaal en is daardoor een hotspot voor sterk bedreigde soorten. Voor het areaalbehoud van deze habitattypische soorten, waarvan sommige in het gebied enkel nog als relictpopulatie voorkomen (en waarvan de verspreiding in Vlaanderen erg beperkt is), is een toename van deze graslandtypes nodig. De habitatvlekken, die elkaar afwisselen in waardevolle graslandkernen met habitat en regionaal belangrijke biotopen zorgen voor voldoende kansen voor leefbare populaties van de habitattypische faunasoorten (in het bijzonder dagvlinders argusvlinder (Lasiommata megera), bruin dikkopje (Erynnis tages), bruin blauwtje (Plebeius agestis), kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae), klaverblauwtje (Polyommatus semiargus), braamparelmoervlinder (Brenthis daphne), dwergblauwtje (Cupido minimus) en boswitje (Leptidea sinapis)).
Voor de SBZ worden volgende doelstellingen gesteld:
- 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
. Deze graslandkern is een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk, 6230_hnk, 2330_dw. De habitattypes 6210_hk/sk en 2330_dw kunnen enkel ontwikkelen op de (micro-)locaties waar de abiotische factoren dit toelaten. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., Sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Het gevormde bocagelandschap in deelgebied 4 Caestert, vormt leefgebied voor 2 koppels grauwe klauwier. Deze kern moet de Vlaamse hoofdpopulatie van de kalk- en schraalgraslandsoorten vormen. - 2. Ontwikkeling van een graslandkern van ca. 15 ha in deelgebied 2 Tiendeberg
. Deze kleinere graslandkern vormt een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk en 6230_hn(k), 2330 _dw. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Dit gebied vormt het leefgebied voor 1 koppel grauwe klauwier. - 3. Aanleg van hagen/mantel-zoomvegetaties rond kleinere graslandvlekken
(vooral in deelgebied 1 Roosburg, 3 Keel-Muizenberg en 6 Lacroix oost) van de SBZ door middel van aanleg van de regionaal belangrijke biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp), 6210_hk en 6210_sk.
In deelgebied 1 Roosburg kan door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp een leefgebied ontstaan voor 2 BP grauwe klauwier.
In de mantel/zoom vegetatie worden kritische kensoorten behouden of worden omstandigheden gecreëerd waarin deze soorten overlevingskansen hebben. Voor de grauwe klauwier zijn deze mantel-zoomvegetaties foerageergebied. Verder zijn deze zomen ook belangrijk voor bosrandvlinders (sleedoornpage, boswitje) en soorten als goudvink, zomertortel en geelgors.
In de kleinere deelgebieden kan beperkt ook habitat 6510_huk ontwikkelen, afhankelijk van de specifieke abiotische toestand. Voor deze kleine deelgebiedjes worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd. - 4. Ontwikkelen van een gezonde mestbewonende fauna
Voor de voedselbehoeften van laatvlieger, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis en vale vleermuis is een gezonde mestfauna essentieel. Het is dan ook belangrijk dat er bij het gebruik van veterinaire producten bij vee bewust gekozen wordt voor producten die een gezonde mestbewonende fauna kunnen ontwikkelen (vermijden van werkzame stof ‘avermectines’). De realisatie van deze maatregel komt ook de grauwe klauwier en andere soorten van het bocagelandschap ten goede.
Habitat - Bocagelandschap met mozaïekstructuur van graslanden en kleine bosjes
-
Open graslanden op landduinen (2330)
Het bocagelandschap bestaat uit een mozaïek van habitattypes waarin vooral 6510 (glanshavergraslanden en kalkrijke kamgraslanden) en 6210 (kalkgraslanden) voorkomen, met lokaal kleinere oppervlaktes van 2330_dw (dwerghaververbond), 6110 (kalkrijk of basifiel grasland op rotsbodem) en 6230_hnk (droge, kalkrijke, heischrale graslanden).
De SBZ vormt het unieke kerngebied voor fauna en flora van kalkrijke graslanden op Vlaamse schaal en is daardoor een hotspot voor sterk bedreigde soorten. Voor het areaalbehoud van deze habitattypische soorten, waarvan sommige in het gebied enkel nog als relictpopulatie voorkomen (en waarvan de verspreiding in Vlaanderen erg beperkt is), is een toename van deze graslandtypes nodig. De habitatvlekken, die elkaar afwisselen in waardevolle graslandkernen met habitat en regionaal belangrijke biotopen zorgen voor voldoende kansen voor leefbare populaties van de habitattypische faunasoorten (in het bijzonder dagvlinders argusvlinder (Lasiommata megera), bruin dikkopje (Erynnis tages), bruin blauwtje (Plebeius agestis), kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae), klaverblauwtje (Polyommatus semiargus), braamparelmoervlinder (Brenthis daphne), dwergblauwtje (Cupido minimus) en boswitje (Leptidea sinapis)).Voor de SBZ worden volgende doelstellingen gesteld:
- 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
. Deze graslandkern is een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk, 6230_hnk, 2330_dw. De habitattypes 6210_hk/sk en 2330_dw kunnen enkel ontwikkelen op de (micro-)locaties waar de abiotische factoren dit toelaten. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., Sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Het gevormde bocagelandschap in deelgebied 4 Caestert, vormt leefgebied voor 2 koppels grauwe klauwier. Deze kern moet de Vlaamse hoofdpopulatie van de kalk- en schraalgraslandsoorten vormen. - 2. Ontwikkeling van een graslandkern van ca. 15 ha in deelgebied 2 Tiendeberg
. Deze kleinere graslandkern vormt een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk en 6230_hn(k), 2330 _dw. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Dit gebied vormt het leefgebied voor 1 koppel grauwe klauwier. - 3. Aanleg van hagen/mantel-zoomvegetaties rond kleinere graslandvlekken
(vooral in deelgebied 1 Roosburg, 3 Keel-Muizenberg en 6 Lacroix oost) van de SBZ door middel van aanleg van de regionaal belangrijke biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp), 6210_hk en 6210_sk.
In deelgebied 1 Roosburg kan door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp een leefgebied ontstaan voor 2 BP grauwe klauwier.
In de mantel/zoom vegetatie worden kritische kensoorten behouden of worden omstandigheden gecreëerd waarin deze soorten overlevingskansen hebben. Voor de grauwe klauwier zijn deze mantel-zoomvegetaties foerageergebied. Verder zijn deze zomen ook belangrijk voor bosrandvlinders (sleedoornpage, boswitje) en soorten als goudvink, zomertortel en geelgors.
In de kleinere deelgebieden kan beperkt ook habitat 6510_huk ontwikkelen, afhankelijk van de specifieke abiotische toestand. Voor deze kleine deelgebiedjes worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd. - 4. Ontwikkelen van een gezonde mestbewonende fauna
Voor de voedselbehoeften van laatvlieger, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis en vale vleermuis is een gezonde mestfauna essentieel. Het is dan ook belangrijk dat er bij het gebruik van veterinaire producten bij vee bewust gekozen wordt voor producten die een gezonde mestbewonende fauna kunnen ontwikkelen (vermijden van werkzame stof ‘avermectines’). De realisatie van deze maatregel komt ook de grauwe klauwier en andere soorten van het bocagelandschap ten goede.
habitattype_naamOpen graslanden op landduinen (2330)Bocagelandschap met mozaïekstructuur van graslanden en kleine bosjes2330 - Open grasland met Corynephorus- en Agrostissoorten op landduinen, subtype 2330_dw - dwerghaververbondhabitat - 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
-
Droge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)
Het bocagelandschap bestaat uit een mozaïek van habitattypes waarin vooral 6510 (glanshavergraslanden en kalkrijke kamgraslanden) en 6210 (kalkgraslanden) voorkomen, met lokaal kleinere oppervlaktes van 2330_dw (dwerghaververbond), 6110 (kalkrijk of basifiel grasland op rotsbodem) en 6230_hnk (droge, kalkrijke, heischrale graslanden).
De SBZ vormt het unieke kerngebied voor fauna en flora van kalkrijke graslanden op Vlaamse schaal en is daardoor een hotspot voor sterk bedreigde soorten. Voor het areaalbehoud van deze habitattypische soorten, waarvan sommige in het gebied enkel nog als relictpopulatie voorkomen (en waarvan de verspreiding in Vlaanderen erg beperkt is), is een toename van deze graslandtypes nodig. De habitatvlekken, die elkaar afwisselen in waardevolle graslandkernen met habitat en regionaal belangrijke biotopen zorgen voor voldoende kansen voor leefbare populaties van de habitattypische faunasoorten (in het bijzonder dagvlinders argusvlinder (Lasiommata megera), bruin dikkopje (Erynnis tages), bruin blauwtje (Plebeius agestis), kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae), klaverblauwtje (Polyommatus semiargus), braamparelmoervlinder (Brenthis daphne), dwergblauwtje (Cupido minimus) en boswitje (Leptidea sinapis)).Voor de SBZ worden volgende doelstellingen gesteld:
- 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
. Deze graslandkern is een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk, 6230_hnk, 2330_dw. De habitattypes 6210_hk/sk en 2330_dw kunnen enkel ontwikkelen op de (micro-)locaties waar de abiotische factoren dit toelaten. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., Sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Het gevormde bocagelandschap in deelgebied 4 Caestert, vormt leefgebied voor 2 koppels grauwe klauwier. Deze kern moet de Vlaamse hoofdpopulatie van de kalk- en schraalgraslandsoorten vormen. - 2. Ontwikkeling van een graslandkern van ca. 15 ha in deelgebied 2 Tiendeberg
. Deze kleinere graslandkern vormt een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk en 6230_hn(k), 2330 _dw. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Dit gebied vormt het leefgebied voor 1 koppel grauwe klauwier. - 3. Aanleg van hagen/mantel-zoomvegetaties rond kleinere graslandvlekken
(vooral in deelgebied 1 Roosburg, 3 Keel-Muizenberg en 6 Lacroix oost) van de SBZ door middel van aanleg van de regionaal belangrijke biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp), 6210_hk en 6210_sk.
In deelgebied 1 Roosburg kan door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp een leefgebied ontstaan voor 2 BP grauwe klauwier.
In de mantel/zoom vegetatie worden kritische kensoorten behouden of worden omstandigheden gecreëerd waarin deze soorten overlevingskansen hebben. Voor de grauwe klauwier zijn deze mantel-zoomvegetaties foerageergebied. Verder zijn deze zomen ook belangrijk voor bosrandvlinders (sleedoornpage, boswitje) en soorten als goudvink, zomertortel en geelgors.
In de kleinere deelgebieden kan beperkt ook habitat 6510_huk ontwikkelen, afhankelijk van de specifieke abiotische toestand. Voor deze kleine deelgebiedjes worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd. - 4. Ontwikkelen van een gezonde mestbewonende fauna
Voor de voedselbehoeften van laatvlieger, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis en vale vleermuis is een gezonde mestfauna essentieel. Het is dan ook belangrijk dat er bij het gebruik van veterinaire producten bij vee bewust gekozen wordt voor producten die een gezonde mestbewonende fauna kunnen ontwikkelen (vermijden van werkzame stof ‘avermectines’). De realisatie van deze maatregel komt ook de grauwe klauwier en andere soorten van het bocagelandschap ten goede.
habitattype_naamDroge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)Bocagelandschap met mozaïekstructuur van graslanden en kleine bosjes6210 - Droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende substraten (Festuco-Brometalia), subtype 6210_sk - kalkrijk doornstruweelhabitat - 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
-
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
Het bocagelandschap bestaat uit een mozaïek van habitattypes waarin vooral 6510 (glanshavergraslanden en kalkrijke kamgraslanden) en 6210 (kalkgraslanden) voorkomen, met lokaal kleinere oppervlaktes van 2330_dw (dwerghaververbond), 6110 (kalkrijk of basifiel grasland op rotsbodem) en 6230_hnk (droge, kalkrijke, heischrale graslanden).
De SBZ vormt het unieke kerngebied voor fauna en flora van kalkrijke graslanden op Vlaamse schaal en is daardoor een hotspot voor sterk bedreigde soorten. Voor het areaalbehoud van deze habitattypische soorten, waarvan sommige in het gebied enkel nog als relictpopulatie voorkomen (en waarvan de verspreiding in Vlaanderen erg beperkt is), is een toename van deze graslandtypes nodig. De habitatvlekken, die elkaar afwisselen in waardevolle graslandkernen met habitat en regionaal belangrijke biotopen zorgen voor voldoende kansen voor leefbare populaties van de habitattypische faunasoorten (in het bijzonder dagvlinders argusvlinder (Lasiommata megera), bruin dikkopje (Erynnis tages), bruin blauwtje (Plebeius agestis), kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae), klaverblauwtje (Polyommatus semiargus), braamparelmoervlinder (Brenthis daphne), dwergblauwtje (Cupido minimus) en boswitje (Leptidea sinapis)).Voor de SBZ worden volgende doelstellingen gesteld:
- 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
. Deze graslandkern is een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk, 6230_hnk, 2330_dw. De habitattypes 6210_hk/sk en 2330_dw kunnen enkel ontwikkelen op de (micro-)locaties waar de abiotische factoren dit toelaten. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., Sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Het gevormde bocagelandschap in deelgebied 4 Caestert, vormt leefgebied voor 2 koppels grauwe klauwier. Deze kern moet de Vlaamse hoofdpopulatie van de kalk- en schraalgraslandsoorten vormen. - 2. Ontwikkeling van een graslandkern van ca. 15 ha in deelgebied 2 Tiendeberg
. Deze kleinere graslandkern vormt een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk en 6230_hn(k), 2330 _dw. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Dit gebied vormt het leefgebied voor 1 koppel grauwe klauwier. - 3. Aanleg van hagen/mantel-zoomvegetaties rond kleinere graslandvlekken
(vooral in deelgebied 1 Roosburg, 3 Keel-Muizenberg en 6 Lacroix oost) van de SBZ door middel van aanleg van de regionaal belangrijke biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp), 6210_hk en 6210_sk.
In deelgebied 1 Roosburg kan door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp een leefgebied ontstaan voor 2 BP grauwe klauwier.
In de mantel/zoom vegetatie worden kritische kensoorten behouden of worden omstandigheden gecreëerd waarin deze soorten overlevingskansen hebben. Voor de grauwe klauwier zijn deze mantel-zoomvegetaties foerageergebied. Verder zijn deze zomen ook belangrijk voor bosrandvlinders (sleedoornpage, boswitje) en soorten als goudvink, zomertortel en geelgors.
In de kleinere deelgebieden kan beperkt ook habitat 6510_huk ontwikkelen, afhankelijk van de specifieke abiotische toestand. Voor deze kleine deelgebiedjes worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd. - 4. Ontwikkelen van een gezonde mestbewonende fauna
Voor de voedselbehoeften van laatvlieger, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis en vale vleermuis is een gezonde mestfauna essentieel. Het is dan ook belangrijk dat er bij het gebruik van veterinaire producten bij vee bewust gekozen wordt voor producten die een gezonde mestbewonende fauna kunnen ontwikkelen (vermijden van werkzame stof ‘avermectines’). De realisatie van deze maatregel komt ook de grauwe klauwier en andere soorten van het bocagelandschap ten goede.
habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Bocagelandschap met mozaïekstructuur van graslanden en kleine bosjes6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa), subtype 6230_hnk - schrale graslanden met kalkminnende soortenhabitat - 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
-
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het bocagelandschap bestaat uit een mozaïek van habitattypes waarin vooral 6510 (glanshavergraslanden en kalkrijke kamgraslanden) en 6210 (kalkgraslanden) voorkomen, met lokaal kleinere oppervlaktes van 2330_dw (dwerghaververbond), 6110 (kalkrijk of basifiel grasland op rotsbodem) en 6230_hnk (droge, kalkrijke, heischrale graslanden).
De SBZ vormt het unieke kerngebied voor fauna en flora van kalkrijke graslanden op Vlaamse schaal en is daardoor een hotspot voor sterk bedreigde soorten. Voor het areaalbehoud van deze habitattypische soorten, waarvan sommige in het gebied enkel nog als relictpopulatie voorkomen (en waarvan de verspreiding in Vlaanderen erg beperkt is), is een toename van deze graslandtypes nodig. De habitatvlekken, die elkaar afwisselen in waardevolle graslandkernen met habitat en regionaal belangrijke biotopen zorgen voor voldoende kansen voor leefbare populaties van de habitattypische faunasoorten (in het bijzonder dagvlinders argusvlinder (Lasiommata megera), bruin dikkopje (Erynnis tages), bruin blauwtje (Plebeius agestis), kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae), klaverblauwtje (Polyommatus semiargus), braamparelmoervlinder (Brenthis daphne), dwergblauwtje (Cupido minimus) en boswitje (Leptidea sinapis)).Voor de SBZ worden volgende doelstellingen gesteld:
- 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
. Deze graslandkern is een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk, 6230_hnk, 2330_dw. De habitattypes 6210_hk/sk en 2330_dw kunnen enkel ontwikkelen op de (micro-)locaties waar de abiotische factoren dit toelaten. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., Sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Het gevormde bocagelandschap in deelgebied 4 Caestert, vormt leefgebied voor 2 koppels grauwe klauwier. Deze kern moet de Vlaamse hoofdpopulatie van de kalk- en schraalgraslandsoorten vormen. - 2. Ontwikkeling van een graslandkern van ca. 15 ha in deelgebied 2 Tiendeberg
. Deze kleinere graslandkern vormt een mozaïek van de habitattypes 6510_hu(k), 6210_hk/sk en 6230_hn(k), 2330 _dw. Het geheel van habitats zorgt voor voldoende kansen voor leefbare populaties van habitattypische kalk- en schrale graslandsoorten (specifieke kalkflora, dagvlinders,...). De houtkanten met doornstruiken (meidoorn sp., sleedoorn) maken de graslandkern geschikt als foerageergebied voor een aantal vleermuissoorten en grauwe klauwier. Dit gebied vormt het leefgebied voor 1 koppel grauwe klauwier. - 3. Aanleg van hagen/mantel-zoomvegetaties rond kleinere graslandvlekken
(vooral in deelgebied 1 Roosburg, 3 Keel-Muizenberg en 6 Lacroix oost) van de SBZ door middel van aanleg van de regionaal belangrijke biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp), 6210_hk en 6210_sk.
In deelgebied 1 Roosburg kan door toename van 1 ha 6510_huk, 8 ha 6510_hu, 3 ha rbb-kam en 1 ha 6210hk en 6210sk en rbb sp een leefgebied ontstaan voor 2 BP grauwe klauwier.
In de mantel/zoom vegetatie worden kritische kensoorten behouden of worden omstandigheden gecreëerd waarin deze soorten overlevingskansen hebben. Voor de grauwe klauwier zijn deze mantel-zoomvegetaties foerageergebied. Verder zijn deze zomen ook belangrijk voor bosrandvlinders (sleedoornpage, boswitje) en soorten als goudvink, zomertortel en geelgors.
In de kleinere deelgebieden kan beperkt ook habitat 6510_huk ontwikkelen, afhankelijk van de specifieke abiotische toestand. Voor deze kleine deelgebiedjes worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd. - 4. Ontwikkelen van een gezonde mestbewonende fauna
Voor de voedselbehoeften van laatvlieger, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis en vale vleermuis is een gezonde mestfauna essentieel. Het is dan ook belangrijk dat er bij het gebruik van veterinaire producten bij vee bewust gekozen wordt voor producten die een gezonde mestbewonende fauna kunnen ontwikkelen (vermijden van werkzame stof ‘avermectines’). De realisatie van deze maatregel komt ook de grauwe klauwier en andere soorten van het bocagelandschap ten goede.
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Bocagelandschap met mozaïekstructuur van graslanden en kleine bosjes6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype 6510_hu - Glanshavergraslanden (Arrhenaterion) en 6510_huk: kalkrijk kamgraslandhabitat - 1. Ontwikkeling van een kern grasland van ca. 30 ha in deelgebied 4 Caestert
Mergelgrotten
details ...
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
Habitat - Mergelgrotten
-
Niet voor het publiek opengestelde grotten (8310)
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
habitattype_naamNiet voor het publiek opengestelde grotten (8310)Mergelgrotten8310 - Niet voor het publiek opengestelde grottenhabitat
Soorten - Mergelgrotten
-
Bechsteins vleermuis
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
MergelgrottenBechsteins vleermuissoort -
Franjestaart, Watervleermuis, Brandts vleermuis/Gewone baardvleermuis
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
MergelgrottenFranjestaart, Watervleermuis, Brandts vleermuis/Gewone baardvleermuissoort -
Gewone dwergvleermuis, Gewone/Grijze grootoorvleermuis, Laatvlieger
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
MergelgrottenGewone dwergvleermuis, Gewone/Grijze grootoorvleermuis, Laatvliegersoort -
Grote hoefijzerneus
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
MergelgrottenGrote hoefijzerneussoort -
Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Meervleermuis
De mergelgrotten in dit SBZ zijn allemaal aangeduid als habitattype 8310, waarvoor dit SBZ essentieel is volgens de G-IHD. In deze mergelgrotten overwinteren elk jaar van 1 september tot 30 april circa drieduizend vleermuizen van 11 verschillende soorten. Bijkomend overwinteren er anno 2011-2012 ca 4891 vleermuizen in de ‘Waalse’ groeven, die zich grotendeels onder Vlaams grondgebied uitstrekken. Het betreft 12 soorten, waaronder 824 ingekorven vleermuizen, 1 Bechsteinsvleermuis, 171 meervleermuizen , en 101 vale vleermuizen. Zowel naar aantal als naar soortenrijkdom van vleermuizen zijn de mergelgrotten van de SBZ van Europees belang. In de periode augustus-september zijn de mergelgrotten eveneens van belang als paarverblijf.
De Lacroixberg, deelgebieden 6 en 12, vormt de belangrijkste winterverblijfplaats in Vlaanderen voor de Meervleermuis. Ook Bechstein’s vleermuis, die zeer zeldzaam is in Vlaanderen, en de Ingekorven vleermuis, waarvoor Vlaanderen de meest noordelijke grens van voorkomen vormt, overwinteren in Vlaanderen enkel in deze mergelgrotten. Daarnaast vormen de mergelgrotten ook een belangrijke winterverblijfplaats voor volgende aangemelde soorten: Brandt’s vleermuis / Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis / Grijze grootoorvleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Ook de mergelgrotten onder de Tiendeberg zijn van belang.
De doelstellingen voor deze mergelgrotten worden geformuleerd als kwaliteitsdoelstellingen voor de overwinteringshabitats van vleermuizen, gelegen binnen dit habitatrichtlijngebied. Voor de zomerhabitats van vleermuizen wordt verwezen naar het bocagelandschap en de specifieke soortbeschrijvingen. Belangrijke factoren voor kwaliteit van het winterhabitat hebben betrekking op verstoring, lichtpollutie, relatieve vochtigheid, temperatuur en luchtstroming. Er wordt gestreefd naar een optimaal microklimaat. De kwaliteitseisen van verschillende vleermuissoorten verschillen. Hierdoor is een variatie aan omstandigheden binnen de volgende ranges noodzakelijk:
- Zones met variatie in temperatuur tussen 0°C en 10°C, die zowel droog als nat zijn;
- Natte en koudere zones met een constante temperatuur rond de 5°C;
- Natte en warmere zones met een temperatuur tussen 7°C tot 11°C.
In het kader van de doelstellingen voor de specifieke vleermuissoorten worden verder meer concrete doelstellingen voorgesteld voor hun habitat.
Het is belangrijk dat voldoende rust aan de vleermuizenpopulaties wordt geboden door het ontbreken van verstoring. Daarom is het van cruciaal belang dat belangrijke winterverblijfplaatsen tijdens de wintermaanden (van 1 september tot 30 april) en tijdens de paarperiode (augustus-september) niet toegankelijk zijn (m.u.v. vleermuisonderzoek en dringende veiligheidsinspecties). Voor de Ingekorven vleermuis, die een langere winterslaap heeft, moet deze periode verder uitgebreid worden van 15 augustus tot 15 mei. Controle op het afsluiten van de groeves is noodzakelijk.
Er moet gewaakt worden over de stabiliteit van de groeven en de vleermuisingangen. Daarnaast moet er ook aandacht zijn voor inrichting van de omgeving van de mergelgrotten. Hieronder wordt o.a. de beperking van de toegankelijkheid, geschikte invliegopeningen, aangepaste vegetatiestructuur in de buurt van de ingangen (aanleg van KLE’s),… verstaan.
In het open omliggende landschap moeten kleine landschapselementen (houtkanten met doornstruiken zoals Meidoorn en Sleedoorn) voorzien worden enerzijds voor Grauwe klauwier, anderzijds om de connectiviteit tussen zomer- en winterverblijfplaatsen en foerageergebieden van vleermuizen te verbeteren. De realisatie van deze doelstelling vergt acties (bijvoorbeeld overeenkomsten met landbouwers) buiten de SBZ.
Er worden geen specifieke oppervlaktedoelstellingen geformuleerd, aangezien de oppervlakte van de grotten niet uitgebreid kan worden. Behoud van de huidige oppervlakte met minstens behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit is het doel.
MergelgrottenVale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Meervleermuissoort
Boslandschap met natuurlijke overgangen naar graslandhabitats
details ...
De SBZ wordt volgens de G-IHD als essentieel beschouwd voor het habitat 9150 en belangrijk voor habitattype 9160. Het boslandschap is in de SBZ belangrijk voor de volgende Europees beschermde vleermuizen: Brandt’s vleermuis, Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis, Grijze grootoorvleermuis, Ingekorven vleermuis, Laatvlieger, Bechstein’s vleermuis, Gewone dwergvleermuis, Vale vleermuis, Watervleermuis, Grote hoefijzerneus. Ook vogels zoals Zwarte specht, Wespendief en Middelste bonte specht hebben deze bossen als habitat, terwijl Grauwe klauwier en Spaanse vlag in de boszomen foerageren.
Concreet kunnen de volgende doelstellingen worden vooropgesteld:
- 1. Structuurverbetering
De boshabitats in de SBZ hebben een onvoldoende gevarieerde structuur. Door toepassing van een natuurgericht bosbeheer zal het aandeel dood hout, open plekken en zomen toenemen. Specifiek voor zomerverblijven van vleermuizen wordt gestreefd naar een maximaal behoud van oude bomen met holten en spleten. - 2. Behoud van kwalitatief grote boshabitatkernen.
Vanuit landschapsoogpunt bestaat de Speciale Beschermingszone uit een zeer versnipperd gebied met relatief kleine oppervlakten bos per deelgebied. Het ecologisch verbinden van de deelgebieden is in dit intensieve cultuurlandschap niet mogelijk. Om de SBZ bosecologisch in een goede staat van instandhouding te brengen en de nodige garanties te bieden voor de habitattypische soorten, wordt in dit rapport gestreefd naar 1 kwalitatieve boskern, namelijk ter hoogte van het Plateau van Caestert (deelgebied 4 Caestert) met een oppervlakte van ongeveer 22 ha. - 3. Mantel/zoom vegetatie
Een mantel/zoom vegetatie wordt voorzien op de overgang van bos naar grasland. Deze mantel/zoom vormt leefgebied voor talrijke soorten als Grauwe klauwier, vlinders en diverse vleermuissoorten. Door realisatie van het bocagelandschap wordt het boscomplex ook gebufferd voor negatieve invloeden.
Habitat - Boslandschap met natuurlijke overgangen naar graslandhabitats
-
Kalkrijke beukenbossen (9150)
De SBZ wordt volgens de G-IHD als essentieel beschouwd voor het habitat 9150 en belangrijk voor habitattype 9160. Het boslandschap is in de SBZ belangrijk voor de volgende Europees beschermde vleermuizen: Brandt’s vleermuis, Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis, Grijze grootoorvleermuis, Ingekorven vleermuis, Laatvlieger, Bechstein’s vleermuis, Gewone dwergvleermuis, Vale vleermuis, Watervleermuis, Grote hoefijzerneus. Ook vogels zoals Zwarte specht, Wespendief en Middelste bonte specht hebben deze bossen als habitat, terwijl Grauwe klauwier en Spaanse vlag in de boszomen foerageren.
Concreet kunnen de volgende doelstellingen worden vooropgesteld:- 1. Structuurverbetering
De boshabitats in de SBZ hebben een onvoldoende gevarieerde structuur. Door toepassing van een natuurgericht bosbeheer zal het aandeel dood hout, open plekken en zomen toenemen. Specifiek voor zomerverblijven van vleermuizen wordt gestreefd naar een maximaal behoud van oude bomen met holten en spleten. - 2. Behoud van kwalitatief grote boshabitatkernen.
Vanuit landschapsoogpunt bestaat de Speciale Beschermingszone uit een zeer versnipperd gebied met relatief kleine oppervlakten bos per deelgebied. Het ecologisch verbinden van de deelgebieden is in dit intensieve cultuurlandschap niet mogelijk. Om de SBZ bosecologisch in een goede staat van instandhouding te brengen en de nodige garanties te bieden voor de habitattypische soorten, wordt in dit rapport gestreefd naar 1 kwalitatieve boskern, namelijk ter hoogte van het Plateau van Caestert (deelgebied 4 Caestert) met een oppervlakte van ongeveer 22 ha. - 3. Mantel/zoom vegetatie
Een mantel/zoom vegetatie wordt voorzien op de overgang van bos naar grasland. Deze mantel/zoom vormt leefgebied voor talrijke soorten als Grauwe klauwier, vlinders en diverse vleermuissoorten. Door realisatie van het bocagelandschap wordt het boscomplex ook gebufferd voor negatieve invloeden.
habitattype_naamKalkrijke beukenbossen (9150)Boslandschap met natuurlijke overgangen naar graslandhabitats9150 - Midden-Europese kalkminnende beukenbossen behorend tot het Cephalanthero-Fagetumhabitat - 1. Structuurverbetering
-
Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)
De SBZ wordt volgens de G-IHD als essentieel beschouwd voor het habitat 9150 en belangrijk voor habitattype 9160. Het boslandschap is in de SBZ belangrijk voor de volgende Europees beschermde vleermuizen: Brandt’s vleermuis, Gewone baardvleermuis, Franjestaart, Gewone grootoorvleermuis, Grijze grootoorvleermuis, Ingekorven vleermuis, Laatvlieger, Bechstein’s vleermuis, Gewone dwergvleermuis, Vale vleermuis, Watervleermuis, Grote hoefijzerneus. Ook vogels zoals Zwarte specht, Wespendief en Middelste bonte specht hebben deze bossen als habitat, terwijl Grauwe klauwier en Spaanse vlag in de boszomen foerageren.
Concreet kunnen de volgende doelstellingen worden vooropgesteld:- 1. Structuurverbetering
De boshabitats in de SBZ hebben een onvoldoende gevarieerde structuur. Door toepassing van een natuurgericht bosbeheer zal het aandeel dood hout, open plekken en zomen toenemen. Specifiek voor zomerverblijven van vleermuizen wordt gestreefd naar een maximaal behoud van oude bomen met holten en spleten. - 2. Behoud van kwalitatief grote boshabitatkernen.
Vanuit landschapsoogpunt bestaat de Speciale Beschermingszone uit een zeer versnipperd gebied met relatief kleine oppervlakten bos per deelgebied. Het ecologisch verbinden van de deelgebieden is in dit intensieve cultuurlandschap niet mogelijk. Om de SBZ bosecologisch in een goede staat van instandhouding te brengen en de nodige garanties te bieden voor de habitattypische soorten, wordt in dit rapport gestreefd naar 1 kwalitatieve boskern, namelijk ter hoogte van het Plateau van Caestert (deelgebied 4 Caestert) met een oppervlakte van ongeveer 22 ha. - 3. Mantel/zoom vegetatie
Een mantel/zoom vegetatie wordt voorzien op de overgang van bos naar grasland. Deze mantel/zoom vormt leefgebied voor talrijke soorten als Grauwe klauwier, vlinders en diverse vleermuissoorten. Door realisatie van het bocagelandschap wordt het boscomplex ook gebufferd voor negatieve invloeden.
habitattype_naamEssen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)Boslandschap met natuurlijke overgangen naar graslandhabitats9160 - Sub-Atlantische en midden-Europese wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen behorend tot het Carpinion-betulihabitat - 1. Structuurverbetering
Planten en dieren
In de mergelgrotten leven elf soorten vleermuizen. Grote hoefijzerneus, meervleermuis, ingekorven vleermuis, bechsteins vleermuis en vale vleermuis zijn de belangrijkste. De bossen op het Plateau van Caestert zijn het leefgebied van de zwarte specht, middelste bonte specht, wespendief en vleermuizen. Het bocagelandschap met kalkrijke graslanden, doornstruwelen, bosranden en bosjes in Caestert, Tiendeberg, Roosburg is het ideale plekje voor de zeldzame grauwe klauwier. In de kalkrijke graslanden vind je een bijzondere kalkflora en veel zeldzame dagvlinders, zoals de argusvlinder, bruin dikkopje, bruin blauwtje, kaasjeskruiddikkopje, klaverblauwtje, braamparelmoervlinder, dwergblauwtje en boswitje.